Voorschriften over het ware dienen van God
1 Dit zijn de verordeningen en de bepalingen die u nauwlettend in acht moet nemen, in het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u gegeven heeft om het in bezit te hebben, al de dagen dat u op de aardbodem leeft.
2 U moet al de plaatsen waar de volken van wie u het land in bezit neemt, hun goden gediend hebben, volledig vernielen, op de hoge bergen, op de heuvels en onder elke bladerrijke boom.
3 Hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan, hun gewijde palen met vuur verbranden en de beelden van hun goden omhakken; en u moet hun naam uit die plaats doen verdwijnen.
4 U mag tegenover de HEERE, uw God, niet doen zoals zij !
5 Maar naar de plaats die de HEERE, uw God, uit al uw stammen zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, naar Zijn woning moet u vragen en daarheen komen.
6 Daarheen moet u uw brandoffers brengen, uw slachtoffers, uw tienden, de hefoffers van uw hand, uw gelofteoffers , uw vrijwillige gaven en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee.
7 En daar moet u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, eten en u verblijden, u en uw gezinnen, over alles wat u ter hand genomen hebt en waarin de HEERE, uw God, u gezegend heeft.
8 U mag niet doen zoals al wat wij hier heden doen: iedereen doet wat juist is in eigen oog.
9 Want u bent tot nu toe nog niet gekomen in de rust en in het erfelijk bezit dat de HEERE, uw God, u geven zal.
10 Maar u zult de Jordaan oversteken en gaan wonen in het land dat de HEERE, uw God, u in erfelijk bezit geeft. Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom u , en u zult veilig wonen.
11 Dan zal daar de plaats zijn die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen. Daarheen moet u alles brengen wat ik u gebied: uw brandoffers, uw slachtoffers, uw tienden, de hefoffers uit uw hand en heel de keur van uw gelofteoffers die u de HEERE belooft,
12 en daar zult u zich verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, u, uw zonen en uw dochters, uw slaven en uw slavinnen, en de Leviet die binnen uw poorten is, want hij heeft geen aandeel of erfelijk bezit samen met u.
13 Wees op uw hoede dat u uw brandoffers niet brengt op elke plaats die u ziet,
14 maar alleen op de plaats die de HEERE in een van uw stammen zal uitkiezen. Daar moet u uw brandoffers brengen en daar moet u doen alles wat ik u gebied.
15 Wel mag u naar het volle verlangen van uw ziel binnen al uw poorten slachten en vlees eten, overeenkomstig de zegen van de HEERE, uw God, die Hij u geeft. De onreine en de reine mag daarvan eten, zoals van een gazelle en van een hert.
16 Alleen het bloed mag u niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water.
17 U mag binnen uw poorten niet de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie eten, evenmin de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee of enige van uw gelofteoffers , die u beloofd hebt, ook niet uw vrijwillige gaven of de hefoffers van uw hand.
18 Alleen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen, mag u dat eten: u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, en de Leviet die binnen uw poorten is; en u zult u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden over alles wat u ter hand genomen hebt.
19 Wees op uw hoede dat u de Leviet niet in de steek laat, al uw dagen in uw land.
20 Wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, en u zegt: Ik wil vlees eten, omdat uw ziel ernaar verlangt om vlees te eten, dan mag u naar het volle verlangen van uw ziel vlees eten.
21 Wanneer de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, ver van u vandaan is, dan mag u van uw runderen en uw kleinvee die de HEERE u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en mag u ervan eten binnen uw poorten, naar het volle verlangen van uw ziel.
22 Maar dan moet u het eten zoals een gazelle en een hert gegeten wordt; de onreine en de reine mogen het beiden eten.
23 Alleen, houd eraan vast geen bloed te eten, want het bloed is de ziel, en u mag niet, samen met het vlees, ook de ziel eten.
24 U mag dat niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water.
25 U mag dat niet eten, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat, als u doet wat juist is in de ogen van de HEERE.
26 Maar de heilige gaven die u hebt, en uw gelofteoffers , moet u opnemen en ermee naar de plaats komen die de HEERE zal uitkiezen.
27 Bij uw brandoffers moet u zowel het vlees als het bloed offeren op het altaar van de HEERE, uw God. Van uw slachtoffers moet het bloed over het altaar van de HEERE, uw God, worden uitgegoten, maar mag u het vlees zelf eten.
28 Let erop dat u aan al deze woorden die ik u gebied, gehoor geeft, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat tot in eeuwigheid, als u doet wat goed en juist is in de ogen van de HEERE, uw God.
29 Wanneer de HEERE, uw God, de volken waar u naartoe gaat om die uit hun bezit te verdrijven, van voor uw ogen uitroeit, en u hen verdreven hebt en in hun land bent gaan wonen,
30 wees dan op uw hoede dat u niet, nadat zij van voor uw ogen weggevaagd zijn, in dezelfde valstrik komt, en dat u niet vraagt naar hun goden, door te zeggen: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, zo zal ik het ook doen.
31 U mag ten aanzien van de HEERE, uw God, niet doen zoals zij ! Want alles wat voor de HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij voor hun goden gedaan. Zij hebben voor hun goden immers zelfs hun zonen en hun dochters met vuur verbrand.
32 Dit alles wat ik u gebied, moet u nauwlettend in acht nemen. U mag er niets aan toevoegen en er ook niets van afdoen.
Bevel van alle afgoderye inden lande Canaan uyt te roeyen, v. 1, etc. ende den uyterlicken Godts-dienst nae Godts instellinge te verrichten ter plaetse, die hy verkiesen soude, 5. Wat hen toegelaten zy te eten, met wien, ende aen wat plaetsen, ende wat dien aengaende verboden zy, 7, 12. Item, is wederom een gebodt van den rechten Godts-dienst waer te nemen, ende de Afgodische wijse der Canaaniten geensins te volgen, 26.
1 DIt zijn de insettingen, ende de rechten, die ghylieden sult waer nemen om te doen, in ’t lant, het welcke u de HEERE, uwer vaderen Godt, gegeven heeft, om dat te erven; alle de dagen, die ghylieden op den aerdbodem leeft.
2 Ghy sult gantschelick vernielen alle de plaetsen, alwaer de volcken, die ghy sult erven, haren Goden gedient hebben: op de hooge bergen, ende op de heuvelen, ende onder allen groenen boom.
3 Ende ghy sult hare altaren afwerpen, ende hare opgerechte beelden verbreken, ende hare bosschen met vyer verbranden, ende de gesnedene beelden harer Goden nederhouwen: ende ghy sult haren naem te niete doen, uyt die selve plaetse.
4 Ghy en sult den HEERE uwen Godt alsoo niet doen:
5 Maer nae de plaetse, die de HEERE uwe Godt uyt alle uwe stammen verkiesen sal, om sijnen Name aldaer te setten; nae sijne wooninge, sult ghylieden vragen, ende daer henen sult ghy komen:
6 Ende daer henen sult ghylieden brengen uwe brantofferen , ende uwe slachtofferen, ende uwe tienden, ende het hefoffer uwer hant, ende uwe geloften, ende uwe vrywillige offeren, ende de eerstgeboorten uwer runderen ende uwer schapen.
7 Ende aldaer sult ghylieden voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts eten, ende vrolick zijn, ghylieden ende uwe huysen, over alles, daer aen ghy uwe hant geslagen hebt; daer in u de HEERE uwe Godt gesegent heeft.
8 Ghy en sult niet doen nae alles, dat wy hier heden doen: een yeder, al wat in sijne oogen recht is.
9 Want ghy en zijt tot nu toe niet gekomen in de ruste, ende in de erffenisse, die de HEERE uwe Godt u geven sal.
10 Maer ghy sult over de Iordane gaen, ende woonen in ’t lant, dat u de HEERE uwe Godt sal doen erven: ende hy sal u ruste geven van alle uwe vyanden rontomme, ende ghy sult seker woonen .
11 Dan salder eene plaetse zijn, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om sijnen Name aldaer te doen woonen; daer henen sult ghy brengen alles wat ick u gebiede: uwe brandofferen, ende uwe slachtofferen, uwe tienden, ende het hefoffer uwer hant, ende alle keure uwer geloften, die ghy den HEERE beloven sult.
12 Ende ghy sult vrolick zijn voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, ghylieden, ende uwe sonen, ende uwe dochteren, ende uwe dienstknechten, ende uwe dienstmaechden: ende de Levijt, die in uwe poorten is; want hy en heeft geen deel noch erve met ulieden.
13 Wacht u, dat ghy uwe brandofferen niet en offert in alle plaetse, die ghy sien sult.
14 Maer in de plaetse, die de HEERE in eenen uwer stammen sal verkiesen, daer sult ghy uwe brand-offeren offeren: ende daer sult ghy doen al wat ick u gebiede.
15 Doch nae allen lust uwer ziele sult ghy slachten ende vleesch eten, nae den segen des HEEREN uwes Godts, dien hy u geeft, in alle uwe poorten: de onreyne ende de reyne sal daer van eten, als van een rhee, ende als van een hert.
16 Alleenlick het bloet en sult ghylieden niet eten: ghy sult het op de aerde uytgieten, als water.
17 Ghy en sult in uwe poorten niet mogen eten de tiende uwes koorns, ende uwes mosts, ende uwer olye, noch de eerstgeboorten uwer runderen, ende uwer schapen: noch eenige uwer geloften, die ghy sult hebben belooft, noch uwe vrywillige offeren, noch het hefoffer uwer hant:
18 Maer ghy sult dat eten voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, inde plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal; ghy, ende uwe soon, ende uwe dochter, ende uwe dienstknecht, ende uwe dienstmaecht, ende de Levijt, die in uwe poorten is: ende ghy sult vrolick zijn voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts over alles daer aen ghy uwe handen geslagen hebt.
19 Wacht u, dat ghy den Levijt niet en verlatet, alle uwe dagen in uwen lande.
20 Wanneer de HEERE uwe Godt uwe lantpale sal verwijdet hebben, gelijck als hy u gesproken heeft, ende ghy seggen sult; Ick sal vleesch eten, dewijle uwe ziele lust heeft vleesch te eten: so sult ghy vleesch eten, nae allen lust uwer ziele.
21 So de plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om sijnen name aldaer te setten, verre van u sal zijn, so sult ghy slachten van uwe runderen, ende van uwe schapen, die de HEERE u gegeven heeft; gelijck als ick u geboden hebbe: ende ghy sult eten in uwe poorten nae allen lust uwer ziele.
22 Doch gelijck als een rhee ende een hert gegeten wort, alsoo sult ghy dat eten: de onreyne ende de reyne sullen’t te samen eten.
23 Alleen houdt vaste, dat ghy het bloet niet en etet, want het bloet is de ziele: daerom en sult ghy de ziele met het vleesch niet eten:
24 Ghy sult dat niet eten: op de aerde sult ghy ’t uytgieten, als water.
25 Ghy en sult dat niet eten: op dat het u, ende uwen kinderen na u wel gae, als ghy sult gedaen hebben dat recht is in de oogen des HEEREN.
26 Doch uwe heylige dingen, die ghy hebben sult, ende uwe geloften, sult ghy opnemen, ende komen tot de plaetse die de HEERE verkiesen sal.
27 Ende ghy sult uwe brandofferen, het vleesch ende het bloet, bereyden, op den altaer des HEEREN uwes Godts ende het bloet uwer slacht-offeren sal op den Altaer des HEEREN uwes Godts worden uyt-gegoten: maer het vleesch sult ghy eten.
28 Neemt waer, ende hoort alle dese woorden, die ick u gebiede, op dat het u ende uwen kinderen na u wel gae tot in eeuwicheyt, als ghy sult gedaen hebben, dat goet ende recht is inde oogen des HEEREN uwes Godts.
29 Wanneer de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgeroeyt de volckeren, nae dewelke ghy henen gaet, om die erflick te besitten; ende ghy die erflick sult besitten, ende in haer lant woonen;
30 Wacht u, dat ghy niet verstrickt en wordet achter hen, na dat sy voor u aengesichte sullen verdelgt zijn: ende dat ghy niet en vraget nae hare goden, seggende; Gelijck als dese volcken haren goden gedient hebben, alsoo sal ick oock doen.
31 Ghy sult alsoo niet doen, den HEERE uwen Godt: want al dat den HEERE een grouwel is, dat hy haet, hebben sy haren Goden gedaen; want sy oock hare sonen ende hare dochteren met vyer verbrandt hebben haren Goden.
32 Al dit woort, welck ick ulieden gebiede, dat sult ghy waernemen om te doen: ghy en sult daer niet toe doen, ende daer van niet af doen.