Aankondiging van de straf over Israël en Juda
1 Luister naar dit woord dat de HEERE tot u spreekt, Israëlieten, tot het hele geslacht dat Ik uit het land Egypte heb geleid:

2 Alleen u heb Ik gekend
uit alle geslachten op de aarde.
Daarom zal Ik u vergelden
al uw ongerechtigheden.

3 Gaan er twee samen
zonder elkaar ontmoet te hebben?
4 Brult een leeuw in het woud
als hij geen prooi heeft?
Laat een jonge leeuw vanuit zijn hol zijn stem klinken
zonder dat hij iets gevangen heeft?
5 Duikt een vogel in een strik op de aarde
als er geen val voor hem is?
Springt de strik van de grond op
als er niets gevangen is?
6 Of wordt in een stad de bazuin geblazen
zonder dat het volk beeft?
Of komt er kwaad in de stad voor
zonder dat de HEERE dat doet?

7 Voorzeker, de Heere HEERE doet niets tenzij Hij Zijn geheimenis heeft geopenbaard aan Zijn dienaren, de profeten.

8 De leeuw heeft gebruld.
Wie zou niet bevreesd zijn?
De Heere HEERE heeft gesproken.
Wie zou niet profeteren?

9 Laat het horen in de paleizen in Asdod
en in de paleizen in het land Egypte, en zeg:
Verzamel u op de bergen van Samaria,
en zie de grote verwarring in het midden daarvan
en alle verdrukking daarbinnen.
10 Want zij weten niet te doen wat recht is,
spreekt de HEERE,
zij die geweld en verwoesting in hun paleizen opslaan.

11 Daarom, zo zegt de Heere HEERE:
De tegenstander, ja, aan alle kanten van het land!
Hij zal uw vesting van u neerhalen,
uw paleizen zullen leeggeplunderd worden.

12 Zo zegt de HEERE:
Zoals een herder uit de muil van de leeuw
twee pootjes redt
of een stukje van het oor,
zo zullen de Israëlieten gered worden:
Zij die in Samaria zitten
op de hoek van een bed
en op het kussen van een rustbank.
13 Luister en waarschuw het huis van Jakob,
spreekt de Heere HEERE, de God van de legermachten.
14 Voorzeker, op de dag dat Ik
Israël zijn overtredingen zal vergelden,
zal Ik ook de altaren van Bethel vergelden.
Dan zullen de hoorns van het altaar afgehakt worden
en op de aarde vallen.
15 Ik zal het winterverblijf treffen
samen met het zomerverblijf,
zodat de ivoren huizen verloren gaan
en vele huizen weggevaagd worden,
spreekt de HEERE.
Godt wil Israel straffen, om hare ondanckbaerheyt, v. 1, etc. bewijst dat sijne dreygementen ende straffen rechtveerdich zijn ende seker gaen, 3. verwijt van hare onbeweeglickheyt tegen alle waerschouwingen, 6. Godt roept de Heydenen tot getuygen tegen Israel, 9. seyt haer des vyants komste aen, 11. wiens gewelt seer weynige met groot perijckel sullen ontkomen, 12. voorseyt de uytroeyinge harer afgoderye, ende pracht, 13.
1 HOoret dit woort, dat de HEERE tegen ulieden spreeckt, ghy kinderen van Israël: namelick tegen het gantsche geslachte, dat ick uyt Egypten-lant hebbe opgevoert, seggende:
2 Uyt alle geslachten des aerd-bodems heb ick ulieden alleen gekent: Daerom sal ick alle uwe ongerechticheden over ulieden besoecken.
3 Sullen twee te samen wandelen, ten sy datse by een gekomen zijn?
4 Sal een leeuw brullen in den woude, als hy geenen roof en heeft? sal een jonge leeuw uyt sijn hol sijne stemme verheffen, ten zy dat hy [wat] gevangen hebbe?
5 Sal een vogel in’t strick op de aerde vallen, alsser geen strick voor hem en is? Salmen het strick vanden aerdbodem opnemen, alsmen gantschlick niet en heeft gevangen?
6 Sal de basuyne in de stadt geblasen worden, dat het volck niet en zittere? Salder een quaet in de stadt zijn, dat de HEERE niet en doe?
7 Gewislick de Heere HEERE en sal geen dinck doen; ten zy dat hy sijne verborgentheyt aen sijne knechten, de Propheten, geopenbaert hebbe.
8 De leeuw heeft gebrult, wie en soude niet vreesen? de Heere HEERE heeft gesproken, wie en soude niet propheteren?
9 Doetet hooren in de palleysen te Asdod, ende in de palleysen in Egypten-lant: ende segget; Versamelet u op de bergen van Samaria, ende siet de groote beroerten in’t midden van haer, en de verdruckte, binnen in haer.
10 Want sy en weten niet te doen dat recht is, spreeckt de HEERE: die in hare palleysen schatten vergaderen [door] gewelt ende verstooringe.
11 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; De vyant! ende dat, rontom het lant: die sal uwe sterckte van u nederstorten, ende uwe palleysen sullen uytgeplundert worden.
12 Alsoo seyt de HEERE; Gelijck als een herder twee schenckelen, ofte een stucxken van een oore uyt des Leeuwen muyl reddet: alsoo sullen de kinderen Israëls gereddet worden; die daer sitten te Samaria, in den hoeck van ’t bedde, ende op de sponde vande koetze.
13 Hooret, ende betuyget in den huyse Iacobs: spreeckt de Heere HEERE, de Godt der heyrscharen;
14 Dat ick, ten dage als ick Israëls overtredingen over hem besoecken sal; oock besoeckinge sal doen over de altaren van Beth-El: ende de hoornen des altaers sullen worden afgehouwen, ende ter aerde vallen.
15 Ende ick sal het winter-huys met het somer-huys slaen: ende de elpenbeenen-huysen sullen vergaen, ende de groote huysen een eynde nemen, spreeckt de HEERE.