De apostolische bediening
1 Daarom, aangezien wij deze bediening hebben naar de barmhartigheid die ons bewezen is, verliezen wij de moed niet.
2 Integendeel, wij hebben de schandelijke, verborgen praktijken verworpen; wij wandelen niet in bedrog en vervalsen ook niet het Woord van God, maar door het openbaar maken van de waarheid bevelen wij onszelf aan bij elk menselijk geweten, in de tegenwoordigheid van God.
3 Maar in het geval dat ons Evangelie nog bedekt is, dan is het bedekt in hen die verloren gaan.
4 Van hen, de ongelovigen, geldt dat de god van deze eeuw hun gedachten heeft verblind, opdat de verlichting met het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, Die het beeld van God is, hen niet zou bestralen.
5 Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Heere, en onszelf als uw dienstknechten om Jezus' wil.
6 Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus.
De schat in aarden kruiken
7 Maar wij hebben deze schat in aarden kruiken, opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.
8 Wij worden in alles verdrukt, maar niet in het nauw gebracht; wij zijn in twijfel, maar niet vertwijfeld;
9 wij worden vervolgd, maar niet verlaten; neergeworpen, maar niet te gronde gericht.
10 Wij dragen altijd het sterven van de Heere Jezus in het lichaam mee, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt.
11 Want wij die leven, worden voortdurend aan de dood overgegeven om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus openbaar wordt in ons sterfelijk vlees.
12 Zo is dan de dood werkzaam in ons, maar het leven in u.
13 Maar omdat wij dezelfde Geest van het geloof hebben, overeenkomstig wat geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook.
14 Wij weten immers dat Hij Die de Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en samen met u voor Zich zal stellen.
15 Want dit alles gebeurt ter wille van u, opdat de genade, die meer en meer is toegenomen, door de dankzegging van velen overvloedig wordt tot verheerlijking van God.
Een aardse tent en een huis in de hemel
16 Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd.
17 Want onze lichte verdrukking, die van korte duur is, brengt in ons een allesovertreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid teweeg.
18 Wij houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig.
1 D’Apostel betuyght dat hy het Euangelium Christi oprechtelijck ende duydelijck voorstelt voor de conscientien aller menschen. 3 ende so het selve yemandt bedeckt is, dat het is bedeckt voor de gene die verloren gaen, ende welcker sinnen de Satan heeft verblindt. 5 Dat dese cracht evenwel niet van de Dienaers, maer van Christo is, ende van Godt die de herten verlicht. 8 Dat oock dese cracht sich wonderlijck inde Apostelen Christi selve openbaert, in ’t overwinnen van allerley verdruckingen ende swaricheden, die haer dagelijcks overcomen. 13 Ende stelt daerna verscheyden redenen van vertroostingen, met welcke sy haer selven ende andere verstercken, genomen van het exempel Davids. 14 van de salige opstandinge. 15 van de danckbaerheyt voor sulcke verlossingen. 16 vande vernieuwinge des inwendigen mensches. 17 ende eyndelijck van de grootte der eeuwiger heerlickheyt, die hier op sal volgen.
1 DAerom dewijle wy dese bedieninge hebben, nae de barmhertigheydt die ons geschiet is, so en vertragen wy niet:
2 Maer wy hebben verworpen de bedeckselen der schande, niet wandelende in archlistigheyt, noch het woort Godts vervalschende, maer door openbaringe der waerheyt ons selven aengenaem makende by alle conscientien der menschen, in de tegenwoordigheyt Godts.
3 Doch indien oock ons’ Euangelium bedeckt is, soo is het bedeckt in de gene die verloren gaen:
4 In de welcke de Godt deser eeuwe de sinnen verblindt heeft, [namelijck ] der ongeloovige, op dat haer niet en bestrale de verlichtinge des Euangeliums der heerlickheydt Christi, die het beeldt Godts is.
5 Want wy en prediken niet ons selven, maer Christum Iesum den Heere: ende ons selven, [dat wy ] uwe dienaren [zijn ] om Iesu wille.
6 Want Godt die geseght heeft dat het licht uyt de duysternisse soude schijnen, is de gene die in onse herten geschenen heeft, om [te geven ] verlichtinge der kennisse der heerlickheydt Godts in het aengesicht Iesu Christi.
7 Maer wy hebben desen schat in aerden vaten, op dat de uytnementheydt der kracht zy Godes, ende niet uyt ons:
8 [Als ] die in alles verdruckt worden, doch niet benauwet: twijfelmoedigh, doch niet mismoedigh:
9 Vervolght, doch niet [daer ] in verlaten: neder geworpen, doch niet verdorven:
10 Altijdt de doodinge des Heeren Iesu in den lichame omme-dragende, op dat oock het leven Iesu in onsen lichame soude geopenbaert worden.
11 Want wy die leven worden altijdt in den doodt over-gegeven om Iesu wille: op dat oock het leven Iesu in ons’ sterflijck vleesch soude geopenbaert worden.
12 So dan, de doodt werckt wel in ons, maer het leven in ulieden.
13 Dewijle wy nu den selven geest des geloofs hebben, gelijck’er geschreven is, Ick hebbe gelooft, daerom hebb’ ick gesproken, so gelooven wy oock, daerom spreken wy oock.
14 Wetende dat hy die den Heere Iesum opgeweckt heeft, oock ons door Iesum sal opwecken, ende met ulieden daer sal stellen .
15 Want alle dese dingen zijn om uwent wille, op dat de vermenighvuldighde genade, door de dancksegginge van vele, overvloedigh werde ter heerlickheyt Godts.
16 Daerom en vertragen wy niet: maer hoewel onse uytwendige mensche verdorven wort, so wort nochtans de inwendige vernieuwt van dage te dage.
17 Want onse lichte verdruckinge, die seer haest voorby [gaet ], werckt ons een gantsch seer uytnement eeuwigh gewichte der heerlickheyt:
18 Dewijle wy niet en aenmercken de dingen die men siet, maer de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet zijn tijdtlijck, maer de dingen die men niet en siet zijn eeuwigh.