Verbond van Salomo met koning Hiram. Voorbereiding voor de tempelbouw
1 Hiram, de koning van Tyrus, stuurde zijn dienaren naar Salomo, want hij had gehoord dat men Salomo tot koning had gezalfd in de plaats van zijn vader. Hiram was namelijk alle dagen een vriend geweest van David.
2 Daarop stuurde Salomo Hiram een bode om te zeggen:
3 Ú weet dat mijn vader David geen huis kon bouwen voor de Naam van de HEERE, zijn God, vanwege de oorlog die zij rondom tegen hem voerden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen bracht.
4 Maar de HEERE, mijn God, heeft mij nu rust gegeven van rondom. Er is geen tegenstander en geen dreiging van kwaad.
5 Zie, ik ben van plan voor de Naam van de HEERE, mijn God, een huis te bouwen, zoals de HEERE tot mijn vader David gesproken heeft: Uw zoon die Ik in uw plaats op uw troon zal zetten, die zal dat huis voor Mijn Naam bouwen.
6 Geef daarom nu de opdracht dat men voor mij ceders van de Libanon kapt. Mijn dienaren zullen met uw dienaren zijn en ik zal u het loon van uw dienaren geven, helemaal zoals u het zegt. Want ú weet dat er niemand onder ons is die in staat is hout te kappen als de Sidoniërs.
7 Het gebeurde, toen Hiram de woorden van Salomo hoorde, dat hij zich zeer verheugde en zei: Geloofd zij heden de HEERE, Die David een wijze zoon gegeven heeft om over dit grote volk te regeren !
8 En Hiram stuurde Salomo een bode om te zeggen: Ik heb de boodschap gehoord die u mij gestuurd hebt. Ík zal aan al uw wensen om cederhout en cipressenhout voldoen.
9 Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de zee afvoeren, en ík zal er vlotten van maken voor vervoer over zee naar de plaats die u mij opgeeft. Ik zal ze daar losmaken, zodat u ze mee kunt nemen. Maar dan moet u mijn wens uitvoeren door voedsel voor mijn huis te geven.
10 Zo gaf Hirom Salomo cederhout en cipressenhout, geheel naar zijn wens.
11 En Salomo gaf Hiram twintigduizend kor tarwe als voedsel voor zijn huis, en twintig kor gestoten olie. Salomo gaf dat aan Hiram jaar op jaar.
12 De HEERE had Salomo wijsheid gegeven, zoals Hij tot hem gesproken had. Er was vrede tussen Hiram en Salomo, en zij sloten een verbond met elkaar.
13 Koning Salomo liet uit heel Israël mensen opkomen om herendienst te verrichten. Het aantal mensen om herendienst te verrichten bedroeg dertigduizend man.
14 Hij stuurde hen bij toerbeurt naar de Libanon, tienduizend per maand. Een maand waren zij in de Libanon en twee maanden thuis. Adoniram ging over de herendienst.
15 Verder had Salomo zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend steenhouwers in het bergland,
16 nog afgezien van de opzichters die door Salomo aangesteld waren en die over het werk gingen: drieëndertighonderd man die leiding gaven aan het volk dat het werk verrichtte.
17 Als de koning daartoe de opdracht gaf, voerden zij grote stenen aan, kostbare stenen, gehouwen stenen, om de fundering van het huis te leggen.
18 De bouwers van Salomo, de bouwers van Hirom, en de vaklieden uit Gebal bewerkten ze . Verder maakten zij het hout en de stenen gereed om het huis te bouwen.
Hiram maeckt vrientschap met Salomo, v. 1, etc. die aen hem versoeckt materialen tot de bouwinge des Tempels, 2, etc. Hiram Godt danckende voor sulck eenen navolger Davids, sendtse hem toe, met order over de conditien, 7. Het getal der arbeyders, ende werck-luyden aen den Tempel, 13.
1 ENde Hiram de Coninck van Tyrus sondt sijne knechten tot Salomo (want hy hadde gehoort datse Salomo tot Coninck gesalft hadden in sijns vaders plaetse), de wijle Hiram David altijts bemint hadde.
2 Daerna sondt Salomo tot Hiram, seggende:
3 Ghy weet dat mijn vader David den naem des HEEREN sijnes Godts niet en konde een huys bouwen, van wegen de oorloge, daer mede sy hem omcingelden: tot dat de HEERE haer onder sijne voetsolen gaf.
4 Maer nu heeft de HEERE mijn Godt my van rontom ruste gegeven: daer en is geen tegenpartijder, nochte geene bejegeninge van quaet.
5 Ende siet, ick dencke voor den name des HEEREN mijnes Godts een huys te bouwen: gelijck als de HEERE gesproken heeft tot mijnen vader David, seggende; Uwe soon, dien ick in uwe plaetse op uwen throon setten sal, die sal mijnen name dat huys bouwen.
6 So gebiedt nu datmen my Cederen uyt Libanen houwe, ende mijne knechten sullen met uwe knechten zijn, ende den loon uwer knechten sal ick u geven, nae al dat ghy seggen sult: want ghy weet dat onder ons niemant is, die weet hout te houwen, gelijck de Zidoniers.
7 Ende het geschiedde, als Hiram de woorden van Salomo gehoort hadde, dat hy hem seer verblijdde: ende seyde, Gesegent sy de HEERE heden, die David eenen wijsen sone gegeven heeft, over dit groote volck.
8 Ende Hiram sondt tot Salomo, seggende; Ick hebbe gehoort, waerom ghy tot my gesonden hebt: ick sal allen uwen wille doen met het Cederen hout, ende met het Dennen hout.
9 Mijne knechten sullense afbrengen van den Libanon aen de Zee, ende ick salse op vlotten over de Zee doen voeren, tot die plaetse, die ghy aen my ontbieden sult, ende sal die aldaer los maken, ende ghy sultse wechnemen: ghy sult oock mijnen wille doen, dat ghy mijnen huyse spijse geeft.
10 Also gaf Hirom Salomo Cederen hout, ende Dennen-hout, [nae] alle sijnen wille.
11 Ende Salomo gaf Hiram twintich duysent Cor tarwe, tot spijse van sijn huys, ende twintich Cor gestooten olie: sulcks gaf Salomo Hiram jaer op jaer.
12 De HEERE dan gaf Salomo wijsheyt, gelijck als hy tot hem gesproken hadde: ende daer was vrede tusschen Hiram, ende tusschen Salomo, ende sy beyde maeckten een verbondt.
13 Ende de Coninck Salomo dede een uytschot op komen uyt gantsch Israël: ende het uytschot was dertich duysent man.
14 Ende hy sondtse nae den Libanon, tien duysent des maents by beurten; een maent warense in den Libanon, twee maenden elck in sijn huys: ende Adoniram was over dit uytschot.
15 Daer toe hadde Salomo tseventich duysent, die last droegen: ende tachtentich duysent houwers op ’t geberchte.
16 Behalven de Overste van Salomons Bestelde, die over dat werck waren, drie duysent ende drie hondert die heerschappye hadden over het volck, ’t welck dat werck dede.
17 Alst nu de Coninck geboot, so voerden sy groote steenen toe, kostelicke steenen, gehouwene steenen, om den gront van dat huys te leggen.
18 Ende de bouwlieden Salomons, ende de bouwlieden Hiroms, ende de Gibliten behieuwense: ende bereydden het hout toe, ende de steenen, om dat huys te bouwen.