De uitnemendheid van de liefde
1 Al zou ik de talen van de mensen en van de engelen spreken, maar ik had de liefde niet, dan zou ik klinkend koper of een schallende cimbaal zijn geworden.
2 En al zou ik de gave van de profetie hebben en alle geheimenissen weten en alle kennis bezitten , en al zou ik al het geloof hebben zodat ik bergen zou verzetten, maar ik had de liefde niet, dan was ik niets.
3 En al zou ik al mijn bezittingen uitdelen tot levensonderhoud van de armen , en al zou ik mijn lichaam overgeven om verbrand te worden, maar ik had de liefde niet, het baatte mij niets.
4 De liefde is geduldig,
zij is vriendelijk,
de liefde is niet jaloers,
de liefde pronkt niet,
zij doet niet gewichtig,
5 zij handelt niet ongepast,
zij zoekt niet haar eigen belang ,
zij wordt niet verbitterd,
zij denkt geen kwaad,
6 zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid,
maar verheugt zich over de waarheid,
7 zij bedekt alle dingen,
zij gelooft alle dingen,
zij hoopt alle dingen,
zij verdraagt alle dingen.
8 De liefde vergaat nooit.
Wat dan profetieën betreft,
zij zullen tenietgedaan worden,
wat talen betreft, zij zullen ophouden,
wat kennis betreft, zij zal tenietgedaan worden.
9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele,
10 maar wanneer het volmaakte zal gekomen zijn,
zal wat ten dele is, tenietgedaan worden.
11 Toen ik een kind was,
sprak ik als een kind,
dacht ik als een kind,
overlegde ik als een kind,
maar nu ik een man geworden ben,
heb ik het kinderlijke tenietgedaan.
12 Nu immers kijken wij door middel van een spiegel in een raadsel,
maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht.
Nu ken ik ten dele,
maar dan zal ik kennen,
zoals ik zelf gekend ben.
13 En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie,
maar de meeste van deze is de liefde.
1 ’Tgene d’Apostel in’t laetste van’t voorgaende cap. belooft hadde, dat hy den Corintheren eenen uytnemenderen wegh soude wijsen, dat doet hy in dit cap. leerende dat de liefde de voornaemste gave is daer de Christenen moeten na staen, ’twelck hy bewijst door vergelijckinge van andere groote gaven, als daer zijn verscheydene talen, prophetie, wetenschap, mirakelen te doen, den armen mildelijck by te staen, ende kloeckmoedelijck om Christi name oock den doot te lijden: ende toont dat alle sulcke gaven sonder de liefde niet en zijn. 4 ende prijst de liefde van wegen hare treflijcke eygenschappen ende werckingen. 8 als oock om dat’se altijt sal dueren ende blijven, daer d’andere gaven sullen ophouden. 9 dewijle sy in dit leven onvolmaeckt zijn. 10 ’twelck hy verclaert met de gelijckenisse van de kennisse van een kindt ende van een volwassen man, ende van het gesichte in eenen spiegel ende in’t aengesichte selve. 13 ende eyndelijck om dat de Liefde meerder ende treflijcker is als Geloove ende Hope.
1 AL waer’t dat ick de talen der menschen ende der Engelen sprake, ende de liefde niet en hadde, soo ware ick een klinckende metael, of luydende schelle geworden.
2 Ende al waer’t dat ick de [gave ] der prophetie hadde, ende wiste alle de verborgentheden ende alle de wetenschap: ende al waer’t dat ick alle het geloove hadde, so dat ick bergen versettede, ende de liefde niet en hadde, soo en waer ick niets.
3 Ende al waer’t dat ick alle mijne goederen tot onderhoudt [der armen ] uytdeelde, ende alwaer’t dat ick mijn lichaem over gave op dat ick verbrandt soude worden, ende en hadde de liefde niet, so en soude’t my geen nutticheyt geven.
4 De liefde is lanckmoedigh, sy is goedertieren: de liefde en is niet afgunstigh: de liefde en handelt niet lichtveerdelick, sy en is niet opgeblasen,
5 Sy en handelt niet ongeschicktelick, sy en soeckt haer selven niet, sy en wordt niet verbittert, sy en denckt geen quaet,
6 Sy en verblijdt haer niet inde ongerechticheyt, maer sy verblijdt haer inde waerheydt:
7 Sy bedeckt alle dingen, sy gelooft alle dingen, sy hoopt alle dingen, sy verdraeght alle dingen.
8 De liefde en vergaet nimmermeer: maer ’t zy prophetien, sy sullen te niete gedaen worden, ’t zy talen, sy sullen ophouden: ’t zy kennisse, sy sal te niete gedaen worden.
9 Want wy kennen ten deele, ende wy propheteren ten deele:
10 Doch wanneer het volmaeckte sal gekomen zijn, dan sal het gene dat ten deele is, te niete gedaen worden.
11 Doe ick een kindt was, sprack ick als een kindt, was ick gesint als een kindt: overleyde ick als een kindt: maer wanneer ick een man geworden ben, soo hebbe ick te niete gedaen ’t gene eens kindts was.
12 Want wy sien nu door eenen spieghel in een duystere reden, maer alsdan [sullen wy sien ] aengesicht tot aengesicht: nu kenne ick ten deele, maer alsdan sal ick kennen gelijck oock ick gekent ben.
13 Ende nu blijft Geloove, Hope, [ende ] Liefde, dese drie: Doch de meeste van dese is de Liefde.