Israël een waarschuwend voorbeeld
1 En ik wil niet, broeders, dat u er geen weet van hebt dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee zijn gegaan,
2 en dat allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee,
3 en allen hetzelfde geestelijke voedsel gegeten hebben,
4 en allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben. Zij dronken namelijk uit een geestelijke rots, die hen volgde; en die rots was Christus.
5 Maar in de meesten van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn neergeveld in de woestijn.
6 En deze dingen zijn gebeurd als voorbeelden voor ons, opdat wij niet zouden verlangen naar kwade dingen, zoals ook zij verlangd hebben.
7 En word geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, zoals geschreven staat: Het volk ging zitten om te eten en te drinken en zij stonden op om te feesten.
8 En laten wij geen hoererij bedrijven, zoals sommigen van hen hoererij bedreven hebben, en op één dag vielen er drieëntwintigduizend.
9 En laten wij Christus niet verzoeken, zoals ook sommigen van hen Hem verzocht hebben en door de slangen omgekomen zijn.
10 En mor niet, zoals ook sommigen van hen gemord hebben en omgekomen zijn door de verderver.
11 Al deze dingen nu zijn hun overkomen als voorbeelden voor ons , en ze zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, over wie het einde van de eeuwen gekomen is.
12 Daarom, wie denkt te staan, laat hij oppassen dat hij niet valt.
13 Meer dan een menselijke verzoeking is u niet overkomen. En God is getrouw: Hij zal niet toelaten dat u verzocht wordt boven wat u aankunt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven om die te kunnen doorstaan.
Avondmaal en afgoderij
14 Daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst.
15 Ik spreek toch tot u als tot verstandige mensen , beoordeelt u dan zelf wat ik zeg.
16 De drinkbeker der dankzegging, die wij met dankzegging zegenen, is die niet de gemeenschap met het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap met het lichaam van Christus?
17 Omdat het brood één is, zijn wij, die velen zijn, één lichaam, want wij allen hebben deel aan het ene brood.
18 Let op het Israël naar het vlees: hebben niet zij die de offers eten, gemeenschap met het altaar?
19 Wat zeg ik hiermee dan? Dat een afgod iets is, of dat een afgodenoffer iets is?
20 Nee, ik zeg dit omdat wat de heidenen offeren, zij dat aan demonen offeren en niet aan God, en ik wil niet dat u met de demonen gemeenschap hebt.
21 U kunt niet de drinkbeker van de Heere drinken én de drinkbeker van de demonen. U kunt niet deelhebben aan de tafel van de Heere én aan de tafel van de demonen.
22 Of willen wij de Heere tot jaloersheid verwekken? Wij zijn toch niet sterker dan Hij?
De christelijke vrijheid
23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen bouwen op.
24 Laat niemand zijn eigen voordeel zoeken, maar ieder dat van de ander.
25 Eet alles wat in de vleeshal verkocht wordt, zonder naar iets navraag te doen omwille van het geweten.
26 Van de Heere immers is de aarde en haar volheid.
27 En als iemand van de ongelovigen u uitnodigt, en u wilt naar hem toe gaan, eet dan alles wat u wordt voorgezet, zonder naar iets navraag te doen omwille van het geweten.
28 Indien echter iemand tegen u zegt: Dat is een afgodenoffer, eet het dan niet, omwille van hem die u dat te kennen gaf en omwille van het geweten. Van de Heere immers is de aarde en haar volheid.
29 Ik heb het echter niet over uw eigen geweten, maar over dat van de ander. Immers, waarom zou mijn vrijheid onder het oordeel vallen van het geweten van een ander?
30 En als ik door genade aan de maaltijd deelneem, waarom word ik dan gelasterd om iets waarvoor ik dank?
31 Of u dus eet of drinkt of iets anders doet, doe alles tot eer van God.
32 Geef geen aanstoot, niet aan de Joden en de Grieken, en ook niet aan de gemeente van God,
33 zoals ik ook in alles allen behaag, door niet mijn eigen voordeel te zoeken, maar dat van velen, opdat zij behouden worden.
1 Den Apostel verclaert dat alle de Israeliten inde woestijne gedoopt zijn geweest inde wolcke ende inde zee. 3 ende dat’se alle de selve geestelijcke spijse gegeten, ende den selven geestelijcken dranck gedroncken hebben. 5 maer dat’se evenwel van Godt zijn gestraft. 7 wanneerse tot afgoderie, 8 ofte tot hoererie zijn vervallen. 9 ende wanneer’se Christum hebben versocht. 10 ofte tegen hem hebben gemurmureert. 11 Betuyght dat sulcks ons dient tot waerschouwinge, om sulcke sonden niet te begaen. 13 Belooft daer over Godts hulpe inde versoeckinge, ende een goede uytcomste. 14 Vermaent’se wederom tot vlieden van den afgodendienst. 15 dewijle sy door het gebruyck des Avontmaels gemeynschap hebben aen het lichaem ende bloedt Christi, maer door afgoden-dienst met de Duyvelen, welcker tafelen sy daerom moeten schouwen. 22 ende onder geenen deck-mantel Godt tergen ofte haren naesten aenstoot geven. 25 Laet nochtans toe sonder navragen te eten alles wat in het vleesch-huys vercocht wort. 27 ende van een ongeloovige te huys genoodt zijnde, alles wat voorgestelt wort, ten zy yemandt dat te kennen geeft. 31 Ende besluyt desen handel met een algemeyne vermaninge om alles te doen tot Godes eere ende stichtinge onses naesten.
1 ENde ick en wil niet, broeders, dat ghy onwetende zijt, dat onse vaders alle onder de wolcke waren, ende alle door de zee doorgegaen zijn:
2 Ende alle in Mosen gedoopt zijn inde wolcke, ende inde zee:
3 Ende alle deselve geestelicke spijse gegeten hebben:
4 Ende alle den selven geestelicken dranck gedroncken hebben. Want sy droncken uyt de geestelicke steen-rotse die volgde: ende de steen-rotse was Christus.
5 Maer in’t meerder-[deel ] van haer en heeft Godt geen welgevallen gehadt: want sy zijn in de woestijne ter neder geslagen.
6 Ende dese dingen zijn geschiet ons tot voorbeelden, op dat wy geenen lust tot het quaet en souden hebben, gelijckerwijs als sy lust gehadt hebben.
7 Ende en wordt geen afgoden-dienaers, gelijckerwijs als sommighe van haer, gelijck geschreven staet, Het volck sat neder om te eten, ende om te drincken, ende sy stonden op om te spelen.
8 Ende en laet ons niet hoereren, gelijck sommige van haer gehoereert hebben, ende vielen op eenen dagh dry ende twintigh duysent.
9 Ende en laet ons Christum niet versoecken, gelijck oock sommige van haer versocht hebben, ende wierden van de slangen vernielt.
10 Ende en murmureert niet, gelijck oock sommige van haer gemurmureert hebben, ende wierden vernielt van den verderver.
11 Ende dese dingen alle zijn haerlieden overgecomen tot voor-beelden: ende zijn beschreven tot waerschouwinge van ons, op de welcke de eynden der eeuwen gecomen zijn.
12 So dan die meynt te staen, sie toe dat hy niet en valle.
13 U lieden en heeft geen versoeckinge bevanghen dan menschelicke: doch Godt is getrouw, welcke u niet en sal laten versocht worden boven het gene ghy vermeught, maer hy sal met de versoeckinge oock de uytkomste geven, op dat ghy’se connet verdragen.
14 Daerom, mijne geliefde, vliedt van den afgoden-dienst.
15 Als tot verstandige spreke ick: oordeelt ghy ’t gene ick segge.
16 De drinck-beker der danck-segginge, dien wy [danck-seggende ] segenen, is die niet een gemeynschap des bloedts Christi? Het broodt dat wy breken, is dat niet een gemeynschap des lichaems Christi?
17 Want een broodt [is het, so ] zijn wy vele een lichaem: dewijle wy alle eenes broodts deelachtich zijn.
18 Siet Israël die na den vleesche is: en hebben niet de gene die de offeranden eten, gemeynschap met den altaer?
19 Wat segge ick dan? dat een afgodt yet is? ofte dat de afgoden-offer yet is?
20 Ia, [ick segge ] dat ’t gene de Heydenen offeren, sy den Duyvelen offeren, ende niet Gode. Ende ick en wil niet dat ghy met de Duyvelen gemeynschap hebt.
21 Ghy en condt den drinck-beker des Heeren niet drincken, ende den drinck-beker der Duyvelen: ghy en condt niet deelachtich zijn der tafel des Heeren, ende der tafel der Duyvelen.
22 Of tergen wy den Heere? Zijn wy stercker dan hy?
23 Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en stichten niet.
24 Niemant en soecke dat sijns selfs is, maer een yegelijck [soecke ] dat des anderen is.
25 Etet al dat in het vleesch-huys verkocht wort, niets ondervragende om der conscientie wille.
26 Want de aerde is des Heeren ende de volheyt der selve.
27 Ende indien u yemant van de ongeloovige noodt, ende ghy [daer ] gaen wilt, eet al wat u lieden voor-ghestelt wordt, niets ondervragende, om der conscientie wille.
28 Maer so yemandt tot ulieden seght, Dat is afgoden-offer, en eet [het ] niet om des genen wille die [u dat ] te kennen gegeven heeft, ende [om ] der conscientie wille. Want de aerde is des Heeren, ende de volheyt der selve.
29 Doch ick segge, [om ] de conscientie niet uwes selfs, maer des anderen. Want waerom wort mijne vryheyt geoordeelt van een ander conscientie?
30 Ende indien ick door genade [der spijse ] deelachtigh ben, waerom worde ick gelastert over ’t gene daer voor ick danck-segge?
31 Het zy dan dat ghy lieden eet, het zy dat ghy drinckt, het zy dat ghy yet [anders ] doet, doet het al ter eeren Godts.
32 Weest sonder aenstoot te geven ende den Ioden, ende den Griecken, ende der Gemeynte Godts.
33 Gelijckerwijs ick oock in alles allen behage, niet soeckende mijn eygen voordeel, maer het [voordeel ] van vele, op dat sy mochten behouden worden.