De Joden tot bekering vermaand
1 In de achtste maand, in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharía, de zoon van Beréchja, de zoon van Iddo, de profeet, zeggende:
2 De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen.
3 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere der heerscharen: Keert weer tot Mij, spreekt de Heere der heerscharen, zo zal Ik tot u weerkeren, zegt de Heere der heerscharen.
4 Weest niet als uw vaderen, tot wie de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de Heere der heerscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw boze handelingen; maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de Heere.
5 Uw vaderen, waar zijn die? En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?
6 Nochtans Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, de profeten, geboden had, hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij weerkerende zeiden: Zoals de Heere der heerscharen gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.
Het gezicht van de man op het rode paard
7 Op de vier en twintigste dag, in de elfde maand (die de maand Schebat is), in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharía, de zoon van Beréchja, de zoon van Iddo, de profeet, zeggende:
8 Ik zag des nachts, en ziet, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
9 En ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel, Die met mij sprak: Ik zal u tonen, wat deze zijn.
10 Toen antwoordde de Man, Die tussen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het, die de Heere uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen.
11 En zij antwoordden de Engel des Heeren, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het ganse land zit en het is stil.
12 Toen antwoordde de Engel des Heeren, en zeide: Heere der heerscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?
13 En de Heere antwoordde de Engel, Die met mij sprak, goede woorden, troostrijke woorden.
14 En de Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de Heere der heerscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een grote ijver.
15 En Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.
16 Daarom zegt de Heere alzo: Ik ben tot Jeruzalem weergekeerd met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heere der heerscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.
17 Roep nog, zeggende: Alzo zegt de Heere der heerscharen: Mijn steden zullen nog uitgebreid worden vanwege het goede; want de Heere zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
Het gezicht van de hoornen en de smeden
18 En ik hief mijn ogen op, en zag; en ziet, er waren vier hoornen.
19 En ik zeide tot de Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dit zijn de hoornen, welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
20 En de Heere toonde mij vier smeden.
21 Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen, die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen, om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen neer te werpen, die de hoorn verheven hebben tegen het land van Juda, om dat te verstrooien.