Vergeefse hulp van Egypte; Gods overwinning over de Assyriërs
1 Wee hun, die in Egypte om hulp aftrekken, en steunen op paarden, en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, en op ruiters, omdat die zeer machtig zijn; en zien niet op de Heilige Israëls, en zoeken de Heere niet.
2 Nochtans is Hij ook wijs, en Hij doet het kwaad komen, en trekt Zijn woorden niet terug; maar Hij zal Zich opmaken tegen het huis der boosdoeners, en tegen de hulp van hen, die ongerechtigheid werken.
3 Want de Egyptenaars zijn mensen, en geen God, en hun paarden zijn vlees, en geen geest; en de Heere zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper struikelen zal, en die geholpen wordt, zal neervallen, en zij zullen al te zamen te niet worden.
4 Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Zoals een leeuw, en een jonge leeuw over zijn roof brult; wanneer ook een volle menigte herders samengeroepen wordt tegen hem, verschrikt hij voor hun stem niet, en vernedert zich niet vanwege hun veelheid; alzo zal de Heere der heerscharen neerdalen, om te strijden voor de berg Sion en voor haar heuvel.
5 Gelijk vliegende vogels, alzo zal de Heere der heerscharen Jeruzalem beschutten, beschuttende zal Hij het ook verlossen, doorgaande zal Hij het ook uithelpen.
6 Bekeert u tot Hem , van Wie de kinderen Israëls diep afgeweken zijn.
7 Want te dien dage zullen zij verwerpen, een ieder zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke u uw handen tot zonde gemaakt hadden;
8 En Assur zal vallen door het zwaard, niet van een man, en het zwaard, niet van een mens, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vluchten, en zijn jongelingen zullen versmelten.
9 En hij zal van vrees doorgaan naar zijn rotssteen, en zijn vorsten zullen voor de banier verschrikken, spreekt de Heere, die te Sion vuur, en te Jeruzalem een oven heeft.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap