Troost voor een vluchteling
1 Een gouden kleinood van David, voor de opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.
2 Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; de ganse dag dringt mij de bestrijder.
3 Mijn verspieders zoeken mij de ganse dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
4 Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
5 In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou vlees mij doen?
6 De ganse dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
7 Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen, als die op mijn ziel wachten.
8 Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neer in toorn, o God!
9 Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
10 Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
11 In God zal ik het woord prijzen; in de Heere zal ik het woord prijzen.
12 Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou de mens mij doen?
13 O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden;
14 Want Gij hebt mijn ziel gered van de dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?