De steden voor de Levieten, en de zes vrijsteden
1 En de Heere sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
2 Gebied de kinderen Israëls, dat zij van de erfenis van hun bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gij aan de Levieten weidegronden geven, aan de steden, rondom deze.
3 En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun weidegronden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte,
4 En de weidegronden der steden, die gij aan de Levieten zult geven, zullen van de stadsmuur af, en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom.
5 En gij zult meten van buiten de stad, aan de hoek tegen het oosten, twee duizend ellen, en aan de hoek van het zuiden, twee duizend ellen, en aan de hoek van het westen, twee duizend ellen, en aan de hoek van het noorden, twee duizend ellen; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot weidegronden van de steden.
6 De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vluchte; en daarenboven zult gij hun twee en veertig steden geven.
7 Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, deze met hun weidegronden.
8 De steden, die gij van de bezitting van de kinderen Israëls geven zult, gij zult van hem, die er veel heeft, veel nemen, en van hem, die er weinig heeft, weinig nemen; een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
9 Voorts sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
10 Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän,
11 Zo zult gij maken, dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vluchte, die een ziel zonder opzet geslagen heeft.
12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor de bloed wreker; opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering in het gericht gestaan heeft.
13 En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
14 Drie van deze steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, en drie van deze steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.
15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israëls, en voor de vreemdeling, en de bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vluchte, wie een ziel zonder opzet slaat.
16 Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal voorzeker gedood worden.
17 Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal voorzeker gedood worden.
18 Of indien hij hem met een houten handinstrument, waarvan men zou kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal voorzeker gedood worden.
19 De bloedwreker, die zal de doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
20 Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven is;
21 Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven is; hij, die geslagen heeft zal voorzeker gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal deze doodslager doden, als hij hem ontmoet.
22 Maar indien hij hem metterhaast, zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft;
23 Of zonder opzet met enige steen, waarvan men zou kunnen sterven, en hij die op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven is, zo hij toch zijn vijand niet was, noch zijn kwaad zoekende;
24 Zo zal de vergadering richten tussen hem, die geslagen heeft, en tussen de bloedwreker, naar deze rechten.
25 En de vergadering zal de doodslager redden uit de hand van de bloedwreker, en de vergadering zal hem doen weerkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was; en hij zal daarin blijven tot de dood van de hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft.
26 Doch indien de doodslager enigszins zal gaan uit het gebied van zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was,
27 En de bloedwreker hem zal vinden buiten het gebied van zijn vrijstad; zo de bloedwreker de doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn.
28 Want hij behoorde in zijn vrijstad gebleven te zijn tot de dood van de hogepriester; maar na de dood van de hogepriester zal de doodslager weerkeren tot het land van zijn bezitting.
29 En deze dingen zullen u zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen.
30 Al wie een ziel slaat, naar de mond der getuigen zal men de doodslager doden, maar een enkele getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterft.
31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel van de doodslager, die schuldig is te sterven; want hij zal voorzeker gedood worden.
32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor hem, die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou weerkeren, om te wonen in het land, tot de dood van de hoge priester.
33 Zo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed van hem, die dat vergoten heeft.
34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik ben de Heere, wonende in het midden van de kinderen Israëls.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap