Drie vrijsteden in Kanaän
1 Wanneer de Heere, uw God, de volken zal hebben uitgeroeid, wier land de Heere, uw God, u geven zal, en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun steden en in hun huizen wonen;
2 Zo zult gij u drie steden afzonderen, in het midden van uw land, dat de Heere, uw God, u geven zal, om dat erfelijk te bezitten.
3 Gij zult u de weg bereiden, en het gebied, dat u de Heere, uw God, zal doen erven, in drieën delen; dit nu zal zijn, opdat ieder doodslager daarheen vluchte.
4 En dit zij de zaak van de doodslager, die daarheen vluchten zal, dat hij leve; die zijn naaste zal geslagen hebben door onwetendheid, die hij toch van gisteren en eergisteren niet haatte;
5 Als, die met zijn naaste in het bos zal zijn gegaan, om hout te houwen, en zijn hand met de bijl wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer schiet af van de steel, en treft zijn naaste, dat hij sterve; die zal in een van deze steden vluchten en leven;
6 Opdat de bloedwreker de doodslager niet najage, als zijn hart verhit is, en hem achterhale, omdat de weg te ver zou zijn, en hem sla aan het leven; zo toch geen oordeel des doods aan hem is; want hij haatte hem niet van gisteren en eergisteren.
7 Daarom gebied ik u, zeggende: Gij zult u drie steden afzonderen.
8 En indien de Heere, uw God, uw gebied zal verwijden, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal, dat Hij uw vaderen te geven gesproken heeft;
9 (Wanneer gij heel dit gebod zult waarnemen, om dat te doen, wat ik u heden gebied, de Heere, uw God, liefhebbende, en alle dagen in Zijn wegen wandelende) zo zult gij u nog drie steden toedoen tot deze drie;
10 Opdat het bloed van de onschuldige niet vergoten worde in het midden van uw land, dat u de Heere, uw God, ten erve geeft, en bloedschulden op u zouden zijn.
11 Maar wanneer er iemand zijn zal, die zijn naaste haat, en hem lagen legt, en tegen hem op staat, en hem aan het leven slaat, dat hij sterve; en vlucht tot een van die steden;
12 Zo zullen de oudsten van zijn stad zenden, en hem van daar nemen, en zij zullen hem in de hand van de bloedwreker geven, dat hij sterve.
13 Uw oog zal hem niet sparen; maar gij zult het bloed van de onschuldige uit Israël wegdoen, dat het u welga.
Verbod tot het verzetten van de grenspalen
14 Gij zult de grenspaal van uw naaste, die de voorvaderen gesteld hebben, niet verzetten in uw erfdeel, dat gij erven zult, in het land, dat u de Heere, uw God, geeft, om dat erfelijk te bezitten.
Straf voor valse getuigenis
15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde, die hij zou mogen zondigen; op de mond van twee getuigen, of op de mond van drie getuigen zal de zaak bestaan.
16 Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen;
17 Zo zullen die twee mannen, die de twist hebben, staan voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van de priesters, en van de rechters, die in die dagen zullen zijn.
18 En de rechters zullen wel onderzoeken; en ziet, de getuige is een vals getuige, hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder;
19 Zo zult gij hem doen, zoals hij zijn broeder dacht te doen; alzo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen;
20 Dat de overgeblevenen het horen en vrezen, en niet voortgaan meer te doen naar dit boze stuk, in het midden van u.
21 En uw oog zal niet sparen; ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap