Huiselijke en burgerlijke wetten
1 Verder sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de ganse vergadering van de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig!
3 Ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de Heere, uw God!
4 Gij zult tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de Heere, uw God!
5 En wanneer gij een dankoffer de Heere offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren.
6 Op de dag van uw offeren, en de volgende dag, zal het gegeten worden; maar wat tot op de derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden.
7 En zo het op de derde dag enigszins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn.
8 En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heeren ontheiligd heeft; daarom zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden.
9 Als gij ook de oogst van uw land inoogsten zult, zult gij de hoek van uw veld niet geheel afoogsten, en wat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen.
10 Evenzo zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen vruchten van uw wijngaard niet opzamelen; de arme en de vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de Heere, uw God!
11 Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch vals handelen, een ieder tegen zijn naaste.
12 Gij zult niet vals bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt de Naam van uw God ontheiligen; Ik ben de Heere.
13 Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; het arbeidsloon van de dagloner zal bij u niet vernachten tot aan de morgen.
14 Gij zult de dove niet vloeken, en voor het aangezicht van de blinde geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de Heere.
15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht van de geringe niet aannemen, noch het aangezicht van de grote voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten.
16 Gij zult niet wandelen als een kwaadspreker onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de Heere!
17 Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstig berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen.
18 Gij zult u niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen van uw volk; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelf; Ik ben de Heere!
19 Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei soort van uw beesten samen laten te doen hebben; uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen.
20 En wanneer een man, door bijligging van zaad, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij de man versmaad, en geenszins gelost, en haar is geen vrijheid gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt.
21 En hij zal zijn schuldoffer voor de Heere aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer.
22 En de priester zal met de ram van het schuldoffer, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des Heeren verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft.
23 Als gij ook in dit land gekomen zult zijn, en alle geboomte tot spijs geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, zijn vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden.
24 Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, tot lofzegging voor de Heere.
25 En in het vijfde jaar zult gij zijn vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de Heere, uw God!
26 Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch wichelarij plegen.
27 Gij zult de hoeken van uw hoofd niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken van uw baard niet verderven.
28 Gij zult om een dood lichaam geen insnijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de Heere!
29 Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar tot de hoererij houdende; opdat het land niet hoereert, en het land met schandelijke daden vervuld wordt.
30 Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de Heere!
31 Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de Heere, uw God!
32 Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht van de oude vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de Heere!
33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken.
34 De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een ingeborene van u; gij zult hem liefhebben als uzelf; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland; Ik ben de Heere, uw God!
35 Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat.
36 Gij zult een zuivere weegschaal hebben, zuivere weegstenen, een zuivere efa, en een zuivere hin; Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb!
37 Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de Heere!
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap