Waarschuwing tegen het geven van ergernis
1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan niet wezen, dat er geen ergernissen komen; doch wee hem , door wie zij komen;
2 Het zou hem nuttiger zijn, dat een molensteen om zijn hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze kleinen zou ergeren.
Vermaning tot vergevensgezindheid
3 Wacht uzelf. En indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en indien het hem leed is, zo vergeef het hem.
4 En indien hij zevenmaal daags tegen u zondigt, en zevenmaal daags tot u weerkeert, zeggende: Het is mij leed; zo zult gij het hem vergeven.
5 En de apostelen zeiden tot de Heere: Vermeerder ons het geloof.
6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tegen deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld, en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn.
Heer en knecht
7 En wie van u heeft een dienstknecht ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van de akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij, en zit aan?
8 Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid, wat ik te avond zal eten, en omgord u, en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben; en eet en drink gij daarna?
9 Dankt hij ook die dienstknecht omdat hij gedaan heeft, wat hem bevolen was? Ik meen, neen.
10 Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al wat u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten; want wij hebben maar gedaan, wat wij schuldig waren te doen.
Genezing van tien melaatsen
11 En het geschiedde, toen Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden van Samaria en Galiléa ging.
12 En toen Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, die van verre stonden;
13 En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, Meester! ontferm U onzer!
14 En toen Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en vertoont uzelf aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden.
15 En een van hen, ziende, dat hij genezen was, keerde weer, met grote stem God verheerlijkende.
16 En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en deze was een Samaritaan;
17 En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden, en waar zijn de negen?
18 En zijn er geen gevonden, die weerkeren, om Gode eer te geven, dan deze vreemdeling?
19 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen; uw geloof heeft u behouden.
Over de komst van het Koninkrijk Gods
20 En gevraagd zijnde door de Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat.
21 En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar, want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen u.
22 En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een van de dagen van de Zoon des mensen te zien, en gij zult die niet zien.
23 En zij zullen tot u zeggen: Ziet hier, of ziet daar is Hij; gaat niet heen, en volgt niet.
24 Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder de hemel bliksemt, tot het andere onder de hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen in Zijn dag.
25 Maar eerst moet Hij veel lijden, en verworpen worden door dit geslacht.
26 En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen.
27 Zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot de dag, op welke Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam, en verdierf ze allen.
28 Evenzo ook, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot; zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
29 Maar op de dag, op welke Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van de hemel, en verdierf ze allen.
30 Evenzo zal het zijn in de dag, op welke de Zoon des mensen geopenbaard zal worden.
31 In die zelfde dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om het weg te nemen; en wie op de akker zijn zal, die kere evenzo niet naar dat, wat achter is.
32 Gedenkt aan de vrouw van Lot.
33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie het zal verliezen, die zal het in het leven behouden.
34 Ik zeg u: In die nacht zullen twee op een bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
35 Twee vrouwen zullen tesamen malen; de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
36 Twee zullen op de akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap