Voorschriften voor zes vrijsteden
1 Verder sprak de Heere tot Jozua, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Geeft voor u de vrijsteden, waarvan Ik met u gesproken heb door de dienst van Mozes.
3 Dat daarheen vluchte de doodslager, die een ziel per ongeluk, niet met moedwil, verslaat; opdat zij u zijn tot een toevlucht voor de bloedwreker.
4 Als hij vlucht tot een van die steden, zo zal hij staan aan de deur van de stadspoort, en hij zal zijn woorden spreken voor de oren van de oudsten van die stad; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen, en hem plaats geven, dat hij bij hen wone.
5 En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij de doodslager in zijn hand niet overgeven, omdat hij zijn naaste niet met moedwil verslagen heeft, en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat.
6 En hij zal in die stad wonen, totdat hij zal staan voor het aangezicht van de vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester zal sterven, die in die dagen zijn zal; dan zal de doodslager weerkeren, en tot zijn stad komen, en tot zijn huis, tot de stad, van waar hij gevlucht is.
7 Toen heiligden zij Kedes in Galiléa, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda.
8 En aan gene zijde van de Jordaan, van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van de stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van de stam van Gad; en Golan in Bazan, van de stam van Manasse.
9 Dit nu zijn de steden, die bestemd waren voor al de kinderen Israëls, en voor de vreemdeling, die in het midden van hen verkeert, opdat daarheen vluchte al wie een ziel per ongeluk slaat; opdat hij niet sterve door de hand van de bloedwreker, totdat hij voor het aangezicht van de vergadering gestaan zal hebben.