Opwekking om te geloven in Gods genaderijke verlossing en Hem te gehoorzamen
1 Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël, en uit de wateren van Juda voortgekomen zijt! die daar zweert bij de Naam des Heeren, en vermeldt de God Israëls, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid.
2 Ja, van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op de God Israëls; Heere der heerscharen is Zijn Naam.
3 De vorige dingen heb Ik verkondigd van toen af, en uit Mijn mond zijn zij voortgekomen, en Ik heb ze doen horen; Ik heb ze schielijk gedaan, en zij zijn gekomen;
4 Omdat Ik wist, dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is, en uw voorhoofd koper;
5 Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.
6 Gij hebt het gehoord, aanmerkt dat alles; zult gij het ook niet verkondigen? Van nu af doe Ik u nieuwe dingen horen, en verborgen dingen, en die gij niet geweten hebt.
7 Nu zijn zij geschapen, en niet van toen af, en voor deze dag hebt gij ze ook niet gehoord; opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten.
8 Ook hebt gij ze niet gehoord, ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten, dat gij gans trouweloos handelen zoudt, en dat gij van de buik af een overtreder genaamd zijt.
9 Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe.
10 Ziet, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver, Ik heb u gekeurd in de smeltkroes der ellende.
11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou Hij ontheiligd worden? en Ik zal Mijn eer aan geen ander geven.
12 Hoor naar Mij, o Jakob! en gij Israël, Mijn geroepene! Ik ben Dezelfde; Ik ben de Eerste, ook ben Ik de Laatste.
13 Ook heeft Mijn hand de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de hemelen met de palm afgemeten; wanneer Ik ze roep, staan zij daar tesamen.
14 Vergadert u, gij allen, en hoort; wie onder hen heeft deze dingen verkondigd? De Heere heeft hem lief, Hij zal Zijn welbehagen tegen Babel doen, en Zijn arm zal tegen de Chaldeeën zijn.
15 Ik, Ik heb het gesproken, ook heb Ik hem geroepen; Ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijn weg.
16 Nadert gij tot Mij, hoort dit: Ik heb van den beginne niet in het verborgene gesproken, maar van die tijd af, dat het geschied is, ben Ik daar; en nu, de Heere Heere, en Zijn Geest heeft Mij gezonden.
17 Alzo zegt de Heere, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de Heere, uw God, Die u leert wat nut is, Die u leidt op de weg, die gij gaan moet.
18 Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee.
19 Ook zou uw zaad geweest zijn als het zand, en die uit uw ingewanden voortkomen als zijn steentjes; wiens naam niet zou worden afgehouwen, noch verdelgd van voor Mijn aangezicht.
20 Gaat uit van Babel, vlucht van de Chaldeeën, verkondigt met de stem des gejuichs, doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De Heere heeft Zijn knecht Jakob verlost!
21 En: Zij hadden geen dorst, toen Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed hun water uit de rotssteen vlieten; toen Hij de rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarheen.
22 Maar de goddelozen hebben geen vrede, zegt de Heere.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap