Bedreigingen tegen verschillende volken
1 Doorzoek u zelf nauw, ja, doorzoek nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt!
2 Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij), terwijl de hittigheid van de toorn des Heeren over u nog niet komt; terwijl de dag van de toorn des Heeren over u nog niet komt.
3 Zoekt de Heere, alle gij zachtmoedigen des lands, die Zijn recht werken! Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, misschien zult gij verborgen worden in de dag van de toorn des Heeren.
4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in de middag verdrijven, en Ekron zal uitgeworteld worden.
5 Wee de inwoners van de landstreek der zee, het volk der Kerétieten! Het woord des Heeren zal tegen u zijn, gij Kanaän, land der Filistijnen! en Ik zal u verdelgen, dat er geen inwoner zal zijn.
6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders, en omheiningen der kudden.
7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de Heere, hun God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.
8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord, en de scheldwoorden van de kinderen Ammons, waarmee zij Mijn volk beschimpt hebben, en zich hebben groot gemaakt tegen zijn gebied.
9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Moab zal voorzeker zijn als Sódom, en de kinderen Ammons als Gomórra, een netelheide, en een zoutgroeve, en een verwoesting tot in eeuwigheid! De overigen van Mijn volk zullen ze beroven, en het overige van Mijn volk zal ze erfelijk bezitten.
10 Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed; want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van de Heere der heerscharen.
11 Vreselijk zal de Heere tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een ieder uit zijn plaats zal Hem aanbidden, al de eilanden der heidenen.
12 Ook gij, Moren! zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn.
13 Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdelgen; en Hij zal Ninevé stellen tot een verwoesting, droog als een woestijn.
14 En in het midden daarvan zullen de kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op zijn granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in de dorpel zijn, als Hij zijn cederwerk zal ontbloot hebben.
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.