Gesprek
1 Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter! de omdraaiingen van uw heupen zijn als kostbare ketenen, zijnde het werk van de handen van een kunstenaar.
2 Uw navel is als een ronde beker, waaraan geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën.
3 Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree.
4 Uw hals is als een elpenbenen toren, uw ogen zijn als de vijvers te Hesbon, bij de poort Bath-Rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die naar Damaskus ziet.
5 Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband van uw hoofd als purper; de koning is als gebonden op de galerijen.
6 Hoe schoon zijt gij, en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten!
7 Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uw borsten bij druiven trossen.
8 Ik zeide: Ik zal op de palmboom klimmen, ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druiven trossen aan de wijnstok, en de reuk van uw neus als appelen.
9 En uw gehemelte als goede wijn, die recht tot mijn Beminde gaat, doende de lippen van de slapenden spreken.
10 Ik ben van mijn Liefste, en Zijn genegenheid is tot mij.
11 Kom, mijn Liefste! laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen.
12 Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien, of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven.
13 De dûdaïm geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn Liefste! die heb ik voor U weggelegd.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap