Ontmoeting
1 Waar is uw Liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw Liefste het aangezicht gewend, opdat wij Hem met u zoeken?
2 Mijn Liefste is afgegaan in Zijn hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven, en om de leliën te verzamelen.
3 Ik ben van mijn Liefste, en mijn Liefste is van mij, Die onder de leliën weidt.
4 Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren.
5 Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van Gilead afscheren.
6 Uw tanden zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opkomen, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en onder hen is geen zonder jongen.
7 Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.
8 Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen, en maagden zonder getal.
9 Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige van haar moeder, zij is de zuivere van haar, die haar gebaard heeft; als de dochters haar zien, zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijvrouwen; en zij zullen haar prijzen.
10 Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon, gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren?
11 Ik ben tot de notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien, of de wijnstok bloeide, de granaatappelbomen uitbotten.
12 Eer ik het wist, zette mij mijn ziel op de wagens van mijn vrijwillig volk.
13 Keer weer, keer weer o Sulammith! Keer weer, keer weer, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gij de Sulammith aan? Zij is als een rei van twee legers.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap