1 Ik zocht des nachts op mijn legerstede Hem, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet; ik zeide :
2 Ik zal nu opstaan, en in de stad rondgaan, in de wijken en in de straten; ik zal Hem zoeken, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.
3 De wachters, die in de stad rondgingen, vonden mij; ik zeide : Hebt gij Hem gezien, Dien mijn ziel liefheeft?
4 Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, Dien mijn ziel liefheeft; ik hield Hem vast, en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in het huis van mijn moeder gebracht had, en in de binnenste kamer van haar, die mij gebaard heeft.
5 Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem! die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het haar luste!
De bruiloftsstoet
6 Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn, als rookpilaren, berookt met mirre en wierook, en met allerlei poeder van de kruidenverkoper?
7 Ziet, het bed, dat Sálomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden van Israël;
8 Die allen zwaarden houden, geleerd ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup, vanwege de schrik des nachts.
9 De koning Sálomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon.
10 De pilaren daarvan maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar hemel van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters van Jeruzalem.
11 Gaat uit, en aanschouwt, gij, dochters van Sion! de koning Sálomo, met de kroon, waarmee Zijn moeder Hem kroonde op de dag van Zijn bruiloft, en op de dag van de vreugde Zijns harten.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap