Het hemelse troongezicht. De vier en twintig ouderlingen en de vier dieren
1 Na dezen zag ik, en ziet, een deur was geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, als van een bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen, hetgeen na dezen geschieden moet.
2 En terstond werd ik in de geest; en ziet, er was een troon gezet in de hemel, en er zat Een op de troon.
3 En Die daarop zat, was in het aanzien de steen jaspis en sardius gelijk; en een regenboog was rondom de troon, in het aanzien de steen smaragd gelijk.
4 En rondom de troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen, en zij hadden gouden kronen op hun hoofden.
5 En van de troon gingen uit bliksemen, en donderslagen, en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende voor de troon, welke zijn de zeven geesten Gods.
6 En voor de troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden van de troon, en rondom de troon, vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren.
7 En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegende arend gelijk.
8 En de vier dieren hadden elk voor zichzelf zes vleugels rondom, en waren van binnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal.
9 En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer, en dankzegging gaven Hem, Die op de troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft;
10 Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, Die op de troon zat, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor de troon, zeggende:
11 Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen.