Loflied op Gods grote werken en rechtvaardigheid
1 Een psalm, een lied, op de sabbatdag.
2 Het is goed, dat men de Heere love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste!
3 Dat men in de morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten;
4 Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp.
5 Want Gij hebt mij verblijd, Heere! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen.
6 O Heere! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten.
7 Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat dit niet;
8 Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in eeuwigheid verdelgd worden.
9 Maar Gij zijt de Allerhoogste, in eeuwigheid de Heere!
10 Want zie, Uw vijanden, o Heere! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden.
11 Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk van een eenhoorn; ik ben met verse olie overgoten.
12 En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.
13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon.
14 Die in het huis des Heeren geplant zijn, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze God.
15 In de grijze ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn.
16 Om te verkondigen, dat de Heere recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap