Gods bescherming tegen gevaren
1 Die in de schuilplaats van de Allerhoogste is gezeten, die zal vernachten in de schaduw van de Almachtige.
2 Ik zal tot de Heere zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Wie ik vertrouw!
3 Want Hij zal u redden van de strik van de vogelvanger, van de zeer verderfelijke pestilentie.
4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
5 Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl, die des daags vliegt;
6 Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op de middag verwoest.
7 Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet naderen.
8 Alleen zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
9 Want Gij, Heere! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
10 U zal geen kwaad wedervaren, en geen plaag zal uw tent naderen.
11 Want Hij zal Zijn engelen aangaande u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
13 Op de felle leeuw en de adder zult gij treden, gij zult de jonge leeuw en de draak vertreden.
14 Omdat hij Mij zeer bemint, spreekt God , zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
15 Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
16 Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap