Feestlied en klaagzang
1 Voor de opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf.
2 Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht voor de God van Jakob.
3 Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit.
4 Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onze feestdag.
5 Want dit is een inzetting in Israël, een recht van de God Jakobs.
6 Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, toen Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond;
7 Ik heb zijn schouder van de last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen.
8 In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats van de donder; Ik beproefde u aan de wateren van Mériba. Sela.
9 Mijn volk, zeide Ik , hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israël, of gij naar Mij hoordet!
10 Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemde god neerbuigen.
11 Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.
12 Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israël heeft Mij niet gewild.
13 Daarom heb Ik het overgegeven in het goeddunken van hun hart, dat zij wandelden in hun raadslagen.
14 Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!
15 In korte tijd zou Ik hun vijanden ten onder gebracht hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun tegenpartijders.
16 Die de Heere haten, zouden zich Hem geveinsd onderworpen hebben, maar hun tijd zou eeuwig geweest zijn.
17 En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honing uit de rotsstenen.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap