Gods majesteit en macht
1 Een psalm, een lied van Asaf, voor de opperzangmeester, op Neginôth.
2 God is bekend in Juda; Zijn Naam is groot in Israël.
3 En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion.
4 Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van de boog, het schild, en het zwaard, en de krijg. Sela.
5 Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen.
6 De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden.
7 Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken.
8 Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van de tijd van Uw toorn af?
9 Gij deedt een oordeel horen uit de hemel; de aarde vreesde en werd stil,
10 Toen God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.
11 Want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden.
12 Doet geloften en betaalt ze de Heere, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Hem, Die te vrezen is, geschenken brengen;
13 Die de geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die de koningen der aarde vreselijk is.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap