Nieuwe Bijbelvertalingen worden altijd vergeleken met eerdere. Ze moeten zich waarmaken en legitimeren tegenover hun voorgangers. Maar is die vergelijking wel altijd terecht? Dit artikel duikt in de voorgeschiedenis, de vertaalopdracht en de vertaalregels van de Statenvertaling. De Nieuwe Bijbelvertaling blijkt veel meer een erfgenaam van de Statenvertaling dan velen denken.
Samenvatting
De Statenvertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling zijn op het eerste gezicht twee diametraal tegenovergestelde vertalingen. Toch blijken er ook sterke overeenkomsten te zijn. Beide vertalingen sluiten aan bij de wetenschappelijke stand van zaken van hun tijd en streven een evenwicht na tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid, al gebruiken ze daarvoor sterk uiteenlopende middelen. Dit artikel duikt in de voorgeschiedenis, de vertaalopdracht en de vertaalregels van de Statenvertaling. Het laat zien wat het vertaalconcept van de Statenvertaling was, en betoogt dat de Nieuwe Bijbelvertaling veel meer een erfgenaam is van de Statenvertaling dan velen denken.
Toen de NBG-vertaling 1951 verscheen, werd die uitvoerig vergeleken met de meer dan driehonderd jaar oudere Statenvertaling. De Groot Nieuws Bijbel 1983 werd vergeleken met de Statenvertaling en de NBG-vertaling 1951, de Nieuwe Bijbelvertaling 2004 met de NBG-vertaling 1951 en de Willibrordvertaling 1995.1 De verschillen die daarbij aan het licht komen, hebben doorgaans te maken met het gebruik van eigentijds en natuurlijk Nederlands, nieuwe gegevens uit de Bijbelwetenschap, de beschikbaarheid van betere bronteksten, de toepassing van nieuwe vertaalwetenschappelijke inzichten en de steeds veranderende maatschappelijke en culturele context van Bijbellezers. Nieuwe Bijbelvertalingen zijn impliciet kritisch op wat Bijbelvertalers in vroeger tijden met beperktere middelen tot stand hebben gebracht, en ze zijn – volgens vertaalwetenschapper Andrew Chesterman – vaak ook beter dan hun voorgangers.2
Het is wel de vraag in hoeverre de verschillende vertalingen in de Nederlandse Bijbelvertaaltraditie goed met elkaar vergelijkbaar zijn. De Statenvertaling uit 1637 geldt als een typisch voorbeeld van een letterlijke vertaling uit het Hebreeuws en Grieks, en staat tevens alom bekend als een moeizaam te volgen tekst. Als letterlijke vertaling is de Statenvertaling een belangrijke autoriteit geworden onder de Nederlandse Bijbelvertalingen. De Groot Nieuws Bijbel, de Nieuwe Bijbelvertaling en de Bijbel in Gewone Taal zijn ook gebaseerd op de oorspronkelijke talen, maar houden daarnaast met veel meer vertaalaspecten rekening, zoals bijvoorbeeld de begrijpelijkheid en de leesbaarheid van het Nederlands. De Statenvertaling heeft een vertaalconcept dat indertijd kon worden beschreven op minder dan een A4-tje. Wat heeft de Nationale Synode van 1618-1619 ertoe gebracht om een vertaalproject te starten met een zo gering aantal aandachtspunten? Wat voor Bijbeluitgave stond de synode daarbij voor ogen, en wat betekent dat voor een vergelijking met moderne Bijbelvertalingen?
Allereerst geef ik een beknopt overzicht van de discussies over een belangrijke voorganger van de Statenvertaling, de Bijbelvertaling van 1562 (Deux-Aesbijbel). Die discussies werden al vanaf de synode van Emden in 1571 tijdens diverse provinciale en nationale synoden gevoerd. Daarna vat ik de kritiek op de Deux-Aesbijbel samen. Vervolgens licht ik de vertaalregels (leges) van de Statenvertaling toe zoals die in de officiële Acta zijn vermeld. Ten slotte kom ik terug op het vertaalconcept van de Statenbijbel en trek ik een lijn naar hedendaagse Bijbelvertalingen.
Nog een opmerking vooraf: ik beperk me hier tot een analyse van de vertaalregels van de Statenvertalers met voorbeelden uit de vertaling van het Oude Testament. Wat betreft de vertaling van het Nieuwe Testament is sinds kort interessante nieuwe literatuur beschikbaar.3
Kritiek op de Deux-Aesbijbel
De betekenis van de Statenvertaling voor Nederlandse Bijbellezers is alleen goed te vatten wanneer we kijken naar de voorgeschiedenis van deze vertaling.4 In de vijftig jaar vóór de nationale synode van Dordrecht van 1618-1619 stond de vraag naar een goede Nederlandse Bijbelvertaling voortdurend op de agenda van de kerkelijke vergaderingen.
In 1562 verscheen bij Gilles van der Werven in Emden een Bijbelvertaling die later bekend is geworden onder de naam Deux-Aesbijbel.5 Het Nieuwe Testament daarin was een vertaling van Johannes Dyrkinus (1559-1560), die de Griekse brontekst als basis had gekozen. Het Oude Testament was van de hand van Godfried van Wingen (1558). Van Wingen gaf geen directe vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, maar gebruikte de Duitse vertaling van Luther6 als belangrijkste bron.7 De Deux-Aesbijbel was decennialang de meest gebruikte Bijbelvertaling in Nederland.
Vanaf 1571 tot en met 1618 werd echter op vrijwel iedere synode het probleem ter sprake gebracht dat de Bijbel van 1562 grondige verbetering behoefde. De discussie over de Deux-Aesbijbel werd gevoed door een groeiend aantal nieuwe inzichten die de wetenschappelijke bestudering van de Bijbel met zich meebracht. In de loop van de zestiende eeuw had de studie van de Bijbelse talen een hoge vlucht genomen en kon men in kerkelijke kring kennismaken met steeds meer niet-Nederlandse Bijbels die direct uit de bronteksten waren vertaald. Er kwam dan ook forse kritiek op de Deux-Aesbijbel, met name op de op Luther gebaseerde vertaling van het Oude Testament. In 1594 schreef Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, een bekende Bijbelwetenschapper en literator in zijn tijd, dat van alle vertalingen die hij kende, er volgens hem niet één zo ver van de Hebreeuwse brontekst af stond als die van Luther. Marnix stond met zijn kritiek niet alleen; een soortgelijk geluid is bij verschillende Bijbelwetenschappers aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw te horen. Men denke hierbij aan geleerden zoals Johannes Drusius (1550-1616), Wilhelmus Baudartius (1565-1640) en Sixtinus Amama (1593-1629).8 Hun kritiek heeft vooral betrekking op: 1) woorden en zinnen die met meer deskundigheid van het Bijbels Hebreeuws beter vertaald kunnen worden; 2) toevoegingen in de vertaling die overbodig of niet op hun plaats zijn;9 3) omissies die niet terecht zijn.
Behalve deze kritiek legden synodes in de zestiende eeuw ook andere wensen op tafel met betrekking tot een verbeterde Bijbelvertaling: a) de behoefte aan betere inleidingen op de Bijbelhoofdstukken en verklarende kanttekeningen bij Bijbelverzen, en b) meer aandacht voor de kwaliteit van het Nederlands. Wat dat laatste betreft: men wilde bewijzen dat het Nederlands net zoveel kwaliteiten had als het Frans, Latijn, Duits, Engels, Spaans en Italiaans en dus geschikt was voor een volwaardige Bijbelvertaling uit de originele bronteksten.10
De vertaalopdracht van de Dordtse synode in 1618
Tijdens de Dordtse synode in 1618 werden de vertaalregels (leges) opgesteld voor de nieuwe Bijbelvertaling.11 De besluiten van die zitting op 20 november 1618 weerspiegelen de voorgeschiedenis op praktisch alle punten. De dag ervoor had voorzitter Bogerman de tekortkomingen van de Deux-Aesbijbel gememoreerd. De kritiek op de gangbare Bijbelvertaling was hard, al is die in de officiële verslagen van de synode getemperd of zelfs weggelaten om geen aanstoot te geven.12 De deelnemers aan de synode besloten unaniem tot een nauwkeuriger vertaling van de Bijbel uit de oorspronkelijke talen in het Nederlands. Het voorstel om een nieuwe vertaling te maken kreeg de voorkeur boven het plan om de bestaande vertaling te herzien of hier en daar te verbeteren.
De vertalers zouden er wel voor moeten waken om al te grote veranderingen door te voeren, om zo ergernis bij het Bijbellezende publiek te vermijden. Daarom moesten ze uit de oude Deux-Aesbijbel alles behouden wat zij konden handhaven, zonder tekort te doen aan de betekenis van de oorspronkelijke tekst en aan de zuiverheid en het eigen karakter van de Nederlandse taal. Deze richtlijn heeft vooral betrekking op de vertaling van de historische boeken van het Oude Testament en het gehele Nieuwe Testament, omdat daarin volgens de synode minder fouten te vinden waren. (Inderdaad blijkt de Statenvertaling in het Nieuwe Testament de Deux-Aesbijbel vaak zó sterk te volgen, dat het eerder een revisie van de Deux-Aesbijbel betreft en niet een nieuwe vertaling.13)
Verder bepaalde de synode dat de vertalers naast tekstuitgaven van de Bijbel in de oorspronkelijke talen gebruik moesten maken van de beste wetenschappelijke literatuur (woordenboeken, commentaren) en Bijbelvertalingen. Waar nodig dienden andere geleerden gevraagd te worden om exegetisch advies. De synode wilde garanderen dat de vertaling tot stand zou komen volgens de nieuwste inzichten. Inderdaad konden de Statenvertalers beschikken over een behoorlijke handbibliotheek, nog afgezien van de literatuur die zij aan de universiteit van Leiden, de stad waar zij gehuisvest waren, konden raadplegen.14 Vervolgens schreef de synode vier vertaalregels15 voor.16
De eerste vertaalregel
De vertalers volgen nauwgezet de oorspronkelijke tekst en behouden zorgvuldig de manier van spreken van de oorspronkelijke talen, voor zover de duidelijkheid en de eigenschappen van de Nederlandse taal dat toelaten. Waar dat laatste problematisch wordt gevonden, moeten de vertalers de desbetreffende Hebreeuwse of Griekse uitdrukking niet in de vertaling opnemen, maar in de kanttekeningen noteren.
De eerste vertaalregel focust sterk op de gebrekkige weergave van het Hebreeuws in de Deux-Aesbijbel. Voor alles dienden alle elementen van de brontekst een Nederlands equivalent te krijgen in de vertaling. Door zo letterlijk en precies mogelijk te vertalen kon men makkelijk nagaan of er geen delen van de brontekst werden weggelaten en ook vaststellen dat geen woorden en zinnen werden toegevoegd. Wat in de eerste vertaalregel wordt nagestreefd is dus vooral noodzakelijk tegen de achtergrond van de negatieve ervaringen met de Deux-Aesbijbel.
Het directe effect van deze vertaalregel was het letterlijk overnemen van Hebreeuwse en Griekse constructies naast handhaving van woordsoorten, een beperkte aanpassing van de woordvolgorde in de zinnen en het nastreven van kwantitatieve representatie van de brontekstelementen in de vertaling.17 Dat houdt in dat op lexicaal en op syntactisch niveau elementen uit de brontekst zijn vervangen door daarmee formeel corresponderende Nederlandse equivalenten.
Hoewel de Statenvertalers zich in allerlei opzichten strikt hebben gehouden aan de eerste vertaalregel, zijn ze toch veelal soepel omgegaan met zinsconstructies van het origineel. Ze hebben in elk geval de Hebreeuwse volgorde van zinsdelen en de opeenvolging van zinnen niet mechanisch op identieke wijze naar het Nederlands gekopieerd.18 In narratieve teksten bijvoorbeeld hebben zij paratactisch geordende zinnen niet automatisch met ‘en(de)’ laten beginnen.19 Bij causaal, chronologisch of adversatief te verbinden zinnen zetten de Statenvertalers vaak ook voegwoorden in als ‘toen’, ‘dan’ , ‘maar’, ‘daarom’, ‘want’, ‘alzo’ en ‘daarna’.20
De Dordtse synode heeft bij het formuleren van de eerste vertaalregel ingezien dat de strikte toepassing van een letterlijke vertaalmethode tot problemen zou leiden. Door het letterlijk overnemen van uitdrukkingen uit een andere taal kwam niet alleen de nagestreefde zuiverheid van het Nederlands in gevaar, maar werd bovendien een sterke wissel getrokken op de verstaanbaarheid van de nieuwe Bijbelvertaling. Men achtte de Bijbel in de oorspronkelijke taal duidelijk in zichzelf, de problemen zouden pas ontstaan wanneer er een vertaling van werd gemaakt.21 In taalkundig opzicht werd daarom een restrictie opgelegd: het opnemen van hebraïsmen en graecismen was alleen toegestaan als dat niet ten koste ging van de duidelijkheid en de kwaliteit van het Nederlands. Wanneer dat wel het geval zou zijn moesten deze Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen letterlijk in de kanttekeningen worden vermeld, terwijl een passende vertaling daarvan in de hoofdtekst werd geplaatst. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Job 1:8 waar in de Statenvertaling de vraag aan de satan luidt: ‘Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job?’ In de kanttekening is bij ‘Hebt gij acht geslagen op …’ de Hebreeuwse manier van spreken vermeld: ‘Hebt gij uw hart gelegd, of gesteld op …’ Het Hebreeuwse idioom is vermeld in de marge, de concrete betekenis ervan staat in de hoofdtekst. Deze vertaalpraktijk is heel gebruikelijk voor de Statenvertaling van 1637.
Toch handhaafden de Statenvertalers de letterlijke weergave van Hebreeuwse uitdrukkingen vaker dan wij zouden verwachten. Ze voorzagen die wel van een zinvolle weergave in de kanttekeningen, overeenkomstig de vierde vertaalregel (zie hieronder). Daarvan vinden we een voorbeeld in Psalm 94:20a waarin alle elementen van een Hebreeuwse metafoor zeer letterlijk zijn vertaald: ‘Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen (…)’ In de kanttekening wordt ‘de stoel der schadelijkheden’ verklaard met de concrete betekenis van de gebruikte beeldspraak: ‘de schadelijke en goddeloze rechters’. De Statenvertaling van 1637 staat vol met dergelijke kanttekeningen, bedoeld om het evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid te bewaren.
De tweede vertaalregel
De vertalers voegen in de vertaling zo min mogelijk woorden toe waar in de oorspronkelijke tekst iets ontbreekt dat voor een zinvolle betekenis niet gemist kan worden. Deze toevoegingen moeten tussen haakjes staan en in een ander lettertype worden gedrukt, zodat de lezer die kan onderscheiden van het
vertaalde Hebreeuws of Grieks.
De tweede vertaalregel gaat over wat in de vertaalwetenschap ‘expliciteringen’ worden genoemd. Deze vertaalregel moest voorkomen dat de nieuwe vertaling dezelfde kritiek van deskundige Bijbellezers zou ontvangen als de oude Deux-Aesbijbel, namelijk dat allerlei zaken opzettelijk waren aangevuld die er helemaal niet in thuishoorden. Soms is de Hebreeuwse tekst zeer beknopt geformuleerd, er kan daarin meer verondersteld zijn dan wat werkelijk is geschreven. Omwille van de begrijpelijkheid kan het nodig of wenselijk zijn om wat in de brontekst impliciet is gelaten, expliciet te maken.22 Een voorbeeld daarvan is Psalm 27:13 ‘Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan.’ De laatste drie woorden zijn door de Statenvertalers toegevoegd als explicitering van een in het origineel impliciet gegeven. Deze en soortgelijke expliciteringen moesten typografisch onderscheiden worden van andere woorden die direct uit het origineel waren vertaald. Vandaar de aanbeveling ze tussen haakjes te plaatsen en ze in een ander lettertype te drukken. In de Statenvertaling zijn op die manier talloze expliciteringen zichtbaar gemaakt.
De derde vertaalregel
De vertalers voorzien elk Bijbelboek en elk hoofdstuk van een beknopte en nauwkeurige inhoudsopgave, en noemen overal in de marge de parallelle plaatsen elders in de heilige Schrift.
De derde vertaalregel heeft betrekking op extra aan de Bijbeluitgave toegevoegde onderdelen. Met het opnemen van inleidingen op Bijbelboeken en hoofdstukken ging een wens in vervulling die in eerdere kerkvergaderingen vaak werd geuit: in de Nederlandse Bijbel moet een gedegen en verantwoorde toelichting staan. Daarbij is meer dan eens gewezen op de kwaliteit van de Franse vertaling van Genève, de Latijnse vertaling van Tremellius en Junius en de Duitse vertaling van Piscator.23 Hun toelichtingen werden over het algemeen meer gewaardeerd dan die in de Deux-Aesbijbel. De korte samenvattingen boven de hoofdstukken zijn vooral bij moeilijk te volgen Bijbelboeken zoals Job zeer behulpzaam bij het vinden van de grote lijn. Wie bijvoorbeeld uitsluitend de direct vertaalde verzen van Job 6 in de Statenvertaling leest, zonder enige toelichting, stuit op passages die door de letterlijkheid van de vertaling niet te volgen zijn. De inleiding van de Statenvertalers boven Job 6 bereidt de lezer echter stap voor stap voor op de gedachtegang in Jobs betoog, veel beter dan in de Deux-Aesbijbel het geval is. In dit betoog legt Job aan Elifaz uit dat hij belangrijke redenen heeft om te klagen over zijn treurige lot, en dat hij geen behoefte heeft aan de belerende woorden van zijn vriend. Hij zegt hoe verkeerd Elifaz zijn situatie inschat en hoe weinig meelevend, hoe weinig oprecht en onvriendelijk hij eigenlijk is. Hij had die houding helemaal niet van Elifaz verwacht. Job smeekt zijn vrienden op te houden met hem de les te lezen. Dergelijke informatie is niet zo eenvoudig uit de vertaling zelf op te maken. De inleiding stelt de lezer in staat de emoties van Job te herkennen en de lijn van het betoog in Job 6 in beeld te krijgen. Deze leeshulp hoort bij het vertaalconcept van de Statenbijbel.
Ook het noemen van gelijkluidende Bijbelplaatsen was functioneel. Voor de Statenvertalers was dat de invulling van het begrip ‘concordantie’.24 Met de vermelding daarvan gaven de vertalers de Bijbellezer een instrument in handen waarmee vastgesteld kon worden hoe zorgvuldig zij te werk waren gegaan. Iedereen kon nagaan of gelijkluidende teksten in het Hebreeuws ook minutieus gelijkluidend vertaald waren in het Nederlands. Juist in de Deux-Aesbijbel bleken daarbij vele onnodige verschillen te zijn opgetreden.25
De vierde vertaalregel
De vertalers verhelderen de vertaling met korte toelichtingen en verantwoorden hun keuze bij moeilijk te begrijpen passages. Maar het is niet nodig en zelfs niet raadzaam in de kanttekeningen te wijzen op zaken die christelijke leerpunten betreffen.
De vierde vertaalregel gaat concreet over de kanttekeningen bij de vertaling. Ook in de Deux-Aesbijbel waren kanttekeningen opgenomen. Maar omdat de exegetische inhoud daarvan vaak beperkt was, werden ze onder de maat gevonden. Behalve voor een nieuwe vertaling of een herziening pleitte men tijdens de synodes in de zestiende eeuw regelmatig voor de overname van de kanttekeningen uit buitenlandse Bijbelvertalingen. De keuze voor inhoudelijk betere aantekeningen wijst erop dat er in de zestiende en zeventiende eeuw grote behoefte bestond aan Bijbelverklaringen. In zijn tijd was de Statenvertaling nationaal en internationaal de Bijbeluitgave met verreweg de meeste tekstverklaringen. Ze waren wetenschappelijk zeer verantwoord; de Statenvertalers behoorden tot de belangrijkste Bijbelwetenschappers van hun tijd.
Zoals we al bij de toelichting op de eerste vertaalregel zagen, gebruikte men de kanttekeningen onder meer om uit te leggen wat door de letterlijke vertaling duister was gebleven. Zonder de kanttekeningen is de Statenvertaling dan ook niet compleet. De vertaling van de Bijbel diende immers duidelijk te zijn, en de hulp van de nota marginalia was daarbij onmisbaar.26 Juist de kanttekeningen maakten een letterlijke en bij tijd en wijle ook weerbarstige vertaling mogelijk. Begripsproblemen, of beter gezegd vertaalproblemen, werden in de kanttekeningen opgelost.
Daarnaast biedt de vierde vertaalregel ruimte om vertaalkeuzes te verantwoorden. Opvallend vaak worden in de kanttekeningen alternatieve vertaalmogelijkheden genoemd. De Statenvertalers waren zich ervan bewust dat veel woorden en passages ook anders konden worden vertaald: zij waren geleerden die wisten dat woorden in het Hebreeuws verschillende betekenissen hebben, en die alternatieven wilden ze de Bijbellezers niet onthouden (bijvoorbeeld bij Genesis 12:3b: ‘in u’, anders: ‘met u’, een alternatief dat in de uitleg een aanzienlijk verschil maakt).27
Wel kregen de Statenvertalers de aanbeveling om af te zien van het opnemen van leerstellige opmerkingen: voor een goed begrip van de vertaling waren ze niet noodzakelijk. Bij deze beperking die aan de vertalers werd opgelegd, speelt waarschijnlijk een discussie over het gebruik van Piscators Bijbel uit 1605 mee.28 Daarin staat bij ieder hoofdstuk niet alleen een exegetische toelichting (bijvoorbeeld: ‘Erklärung des I. Psalms’), maar ook een beknopte uiteenzetting met dogmatisch karakter (‘Lehren aus dem I. Psalm’). Het is inderdaad zo dat dergelijke meer stichtelijke kanttekeningen niet structureel voorkomen in de Statenvertaling. Dat neemt niet weg dat de vertalers met hun gereformeerde achtergrond dikwijls dogmatisch getinte opmerkingen in de kanttekeningen plaatsten, meestal met het oog op het conflict tussen de remonstranten en de contraremonstranten of tussen protestanten en rooms-katholieken.29
Het vertaalconcept van de Statenbijbel
De synode besloot tot een vertaalproject waarin de brontekst van de Bijbel de basis was en waarin gebruik werd gemaakt van de nieuwste Bijbelwetenschappelijke inzichten. Het effect van de opgestelde vertaalregels was de totstandkoming van een Bijbel die volledig was, die continuïteit vertoonde met zijn voorgangers en die een samenhangend geheel vormde in de verschillende onderdelen van de vertaling, inleidingen en kanttekeningen. De samenhang had betrekking op de trouw aan de brontekst, de herkenbaarheid van Hebreeuwse en Griekse uitdrukkingen, de zuiverheid van het Nederlands, de verstaanbaarheid van de vertaling en de toegankelijkheid van vertaalalternatieven. Met het typografisch zichtbaar maken van expliciteringen en de in de marge vermelde gelijkluidende passages kon de Bijbellezer zelf een indruk krijgen hoe nauwkeurig de vertalers te werk waren gegaan.
Dit vertaalconcept bood echter méér dan de garantie op grote nauwkeurigheid. Boven alles gaf het vertalers een middel in handen om het evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid te bewaren. Dat evenwicht werd bereikt door de combinatie van vertaling, kanttekeningen en inleidingen. Alleen zo functioneert de Statenvertaling zoals in het synodebesluit is bedoeld.30 Haalt men de kanttekeningen en inleidingen uit dit concept, dan blijft er van het hele plan van de synode van 1618-1619 slechts een obscure vertaling over. Dat laatste is het tegendeel van wat de Statenvertalers hebben nagestreefd, maar dat is uiteindelijk wel realiteit geworden. De meeste edities van de Statenvertaling zijn handzame Bijbels, waarin naast vertaalde tekst hooguit perikoopopschriften en verwijzingen naar parallelle Bijbelplaatsen staan. Dat uitgeefconcept is vanaf het begin van de negentiende eeuw populair geworden. Vanaf die tijd zijn voor iedereen betaalbare versies van de Statenvertaling op de markt gebracht: edities zonder inleidingen, inhoudsopgaven, kanttekeningen en zonder apocriefe boeken. Deze ‘kale’ edities zijn gezichtsbepalend geworden voor wat de Statenvertaling is.
Daarmee heeft men dan echter een vertaling in handen die voor minder dan de helft aan de vertaalregels van de Dordtse synode voldoet. Zo’n uitgave is weliswaar geschikt om vast te stellen dat elk lexicaal element uit de brontekst inderdaad in de vertaling is verwerkt en dat niets is weggelaten of toegevoegd – wat in de Deux-Aesbijbel regelmatig het geval bleek. En ook kan men zo’n uitgave gebruiken om naar parallelle plaatsen te zoeken. Maar het oorspronkelijke doel van de vertaling – het bereiken van een evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid – wordt niet behaald.
Zelfde doel, nieuwe middelen
Natuurlijk laat een vergelijking van de Statenvertaling van 1637 met moderne vertalingen belangrijke verschillen zien. De Statenvertaling en de Nieuwe Bijbelvertaling komen bij zo’n vergelijking over als twee diametraal tegenovergestelde vertalingen. Toch zijn er sterke overeenkomsten tussen beide vertalingen. Beide zijn ze breed opgezette vertaalprojecten die aansluiten bij de wetenschappelijke stand van zaken van hun tijd. Beide streven ze naar een evenwicht tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid. De Statenvertalers hebben het probleem van de begrijpelijkheid soms in de vertaling, maar meestal in de kanttekeningen opgelost. De Nieuwe Bijbelvertaling volgt in feite de Statenvertaling, maar realiseert de begrijpelijkheid van de vertaling altijd in de vertaalde tekst zelf. Dat is het resultaat van een geïntegreerde vertaalaanpak die mogelijk is dankzij de toepassing van vertaalmethodes die sinds de tweede helft van de twintigste eeuw zijn ontwikkeld. Zoals de Nieuwe Bijbelvertaling op die manier een verstaanbare vertaling is, zo wilde de Statenvertaling met haar vier richtlijnen dat zeker niet minder zijn. De Nieuwe Bijbelvertaling is in veel sterkere mate een geestelijk erfgenaam van de Statenvertaling dan velen denken.
Dr. J. van Dorp werkt als oudtestamenticus bij het NBG.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Voor een verstaanbare Bijbel. Over het vertaalconcept van de Statenbijbel’ in: Met Andere Woorden 39/1 (juni 2020), 36-49.
Geraadpleegde literatuur
- Acta ofte Handelingen des nationalen Synodi (…) tot Dordrecht Anno 1618 ende 1619, door Festus Hommius, Dordrecht 1621.
- Sixtinus Amama, Bybelse Conferentie (Amsterdam 1623, 646 pagina’s).
- Samuel Ampzing, Nederlandsch Tael-bericht. Aen Den Goedwilligen, ende verstandigen Lezer ende Lief-hebber van onze Nederduytsche Tale (1628), geraadpleegd in: F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen/Batavia 1939, 138.
- J.H. Bakhuizen van den Brink, ‘Kerk en staat in de ongedrukte praefatiën der Statenvertaling van 1637’ in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 29 (1937), 209-262.
- Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de Verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel (Arnhem 1606, 73 pagina’s).
- C.C. de Bruin & F.G.M Broeyer, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse Bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, Haarlem/Brussel 1993.
- Andrew Chesterman, ‘A Causal Model for Translation Studies’ in: Maeve Olohan (ed.), Intercultural Faultlines. Research Models in Translation Studies, Textual and Cognitive Aspects, Manchester 2000, 15-28.
- Johannes Drusius, Ad loca difficiliora Pentateuchi, id est quinque librorum Mosis commentarius (Franeker 1617, 619 pagina’s).
- Johannes Drusius, Ad loca difficiliora Josuae, Judicum, et Samuelem commentarius (postuum uitgegeven in Franeker 1618, 572 pagina’s).
- Wim François, ‘De doopsgezinde Biestkensbijbel (1560) en de gereformeerde Deux-Aesbijbel (1562): Bijbelvertalingen voor protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen, 304-341.
- Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015.
- F.W. Grosheide, ‘De Theologie der Statenvertalers’ in: De Statenvertaling 1637-1937. Artikelen overgenomen uit Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. dl. XXIX, afl. 4, 120-143.
- H. Kaajan, De pro-acta der Dordtsche Synode in 1618, Rotterdam 1914.
- J.J. Kijne & F. Visser, De Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, Amsterdam 1952.
- Dirk-Jan de Kooter, In de studeervertrekken van de Statenvertalers. Het inwendige wordingsproces van het Nieuwe Testament van de Statenvertaling, 2017 s.l.
- Dirk-Jan de Kooter, ‘De Statenvertaling: “een nieuwe oversettinge”?’ in: Met Andere Woorden 37/1 (mei 2018), 24-31.
- Th. A.W. van der Louw, ‘Vertalen volgens de Duitse Romantiek (Schleiermacher, Buber) en soorten letterlijkheid’ in: Kerk en Theologie 57/1 (januari 2006), 59-79.
- Th. A.W. van der Louw, Transformations in the Septuagint. Towards an Interaction of Septuagint Studies and Translations Studies, proefschrift RU Leiden 2006.
- Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen, 406-444.
- D. Nauta, ‘Geschiedenis van het ontstaan der Statenvertaling’ in: De Statenvertaling 1637-1937, uitgegeven voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan der Statenvertaling, Haarlem 1937, 1-50.
- Opnieuw vertaald. Bijdragen over de Groot Nieuws Bijbel, Nederlands Bijbelgenootschap Haarlem/Katholieke Bijbelstichting Boxtel 1983.
- Johan Piscator, Biblia, Das ist: Alle bücher der H. Schrift des alten und neuen Testaments (…), Herborn 1604.
- G. Sevenster, ‘De Statenvertaling en hare kantteekeningen’ in: De Nederlandsche Statenbijbel 1637-1937. Artikelen overgenomen uit Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis N.S. dl. XXIX, afl. 4, 263-306.
- Donald Sinnema, Christian Moser & Herman Selderhuis (eds.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619),Vol. I, Göttingen/Bristol CT, USA, 2014.
- Klaas Spronk, Het verhaal van een vertaling. De totstandkoming van De Nieuwe Bijbelvertaling, Heerenveen 2005.
- C.M.L. Verdegaal, De statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, TFT-studies 28, Tilburg 1998.
- Lourens de Vries, ‘Paratext and Skopos of Bible Translations’ in: August den Hollander, Ulrich Schmid & Willem Smelik (eds.), Paratext and Megatext as Channels of Jewish and Christian Traditions. The Textual Markers of Contextualisation, Jewish and Christian Perspectives Series VI, Leiden/Boston 2003.
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Geraadpleegde literatuur
- Sixtinus Amama, Bybelsche Conferentie, Amsterdam 1623.
- Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
- Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
- Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
- O.C. Broek Roelofs, Wilhelmus Baudartius, Kampen 1947.
- C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
- Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
- Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
- Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
- Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
- A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
- P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
- Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
- Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
- C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
- Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
- Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
- E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
- C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
- Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
De invloed van de Statenvertaling in het buitenland (3)
In de voorafgaande twee artikelen zijn we uitvoerig ingegaan op de vertaling die Theodore Haak in de zeventiende eeuw gemaakt heeft van de kanttekeningen van de Statenvertaling in het Engels. In deze aflevering zal het gaan over de verwerking van de Nederlandse kanttekeningen in Franse en Duitse bijbeledities uit de zeventiende eeuw en achttiende eeuw, en over de Litouwse vertaling van Chylinski, die daarbij de Statenvertaling gebruikt heeft.
1. De Geneefse bijbel
De Geneefse bijbel ontleent zijn naam niet alleen aan de stad Genève, waar hij vele malen werd gedrukt en uitgegeven, maar ook en wellicht vooral aan de theologen en predikanten van Genève die hem steeds weer opnieuw aanpasten aan hun vertaalprincipes en verbeterden naar de Hebreeuwse en Griekse grondtekst. Aan de wieg van de Geneefse bijbel staat Pierre Robert Olivetan, die om reden van zijn kennis van het Hebreeuws en het Grieks door Calvijn verzocht was de bestaande Franse vertaling van Jacques le Fèvre d’Etaples (Antwerpen, 1530) te herzien. Zijn werk van gedeeltelijke correctie en gedeeltelijke (her)vertaling waarbij hij zowel de bijbelse grondtekst gebruikte als de Latijnse vertalingen van Pagninus en Erasmus, verscheen in 1535 bij Pierre de Wingle te Neuchâtel.
De belangrijkste revisies zijn die van 1540, bekend als de bijbel met het zwaard,1 die van 1546, waarin Calvijn zelf de hand had, die van 1560 met zijn bittere aanval op Castellio, en die van 1588, ’tont reueu & conferé sur les textes Hebrieux & Grecs par les Pasteurs & Professeurs de l’Eglise de Geneue’ en sindsdien beschouwd als de standaardtekst van de Geneefse bijbel.
Deze bijbelvertaling werd in gebruik genomen door de Eglises Wallones, die in de 16de eeuw ontstonden in de Franssprekende gebieden van de Zuidelijke Nederlanden op grondslag van de hervorming van Calvijn. Op de vlucht voor de vervolgingen die vanaf 1578 in alle hevigheid tegen hen uitbraken, namen zij deze bijbel mee naar de Noordelijke Nederlanden, waar zij een goed onthaal vonden (Eerste Refuge), en waar zij de Waalse Gemeenten stichtten.2 In de tweede helft van de 17de eeuw profiteerden zij net als andere geloofsgemeenschappen van de gematigde godsdienstvrijheid en de financiële en economische groei en bloei. De belangrijke plaats die de Waalse Gemeenten toen in de Nederlandse samenleving innamen, komt onder andere tot uiting in de prachtuitgave van de Geneefse bijbel van 1669. Het schitterende exemplaar dat zich in de bibliotheek van het NBG bevindt, heeft als titel:
La Sainte Bible qui contient le vieux et le nouveau Testament, Edition nouvelle, faitc sur la Version de Genève, reveuë, & corrigée; Enrichie, outres les anciennes Notes, de toutes celles de la Bible Flamande, de la plus-part de celles de M. Diodati, & de beaucoup d’autres.
Deze editie in groot folioformaat is gedrukt en uitgegeven door Louys & Daniel Elzevier te Amsterdam met de toestemming (privilegie) van Johan de Witt, verleend in 1668. Verantwoordelijk voor het vertalen en aanbrengen van het notenapparaat, de registers en de inleidingen zijn Samuel des Manets en diens zoon Henry. De eerste was hoogleraar aan de universiteit van Groningen, de laatste was bedienaar van het Woord aan de Waalse gemeente te Delft.
Noten van de Statenvertaling
In hun woord vooraf geven zij niet alleen uiting aan hun trots deel te mogen hebben aan de ‘bonheur des Flamandes’ met wie zij het geloof op Calvinistische grondslag gemeen hebben, maar brengen zij ook de wens onder woorden om hun bijbel verrijkt te zien met de ‘Notes savantes et judicieuses’ van de Statenvertaling, die zo’n 30 jaar terug met toestemming van de Heren Staten Generaal het licht zag. Als geboren Fransen met goede kennis niet alleen van het Nederlands (la langue Flamande) maar ook van de bijbelse grondtalen achten zij zich als geen ander geschikt om de tekst van de Nederlandse bijbel met die van de Franse te vergelijken, en de uit het Nederlands vertaalde kanttekeningen op juiste wijze bij de Franse tekst in te passen: ‘placer les Notes dans leur juste assiette’. In negen punten zetten zij hun aanpak en werkwijze uiteen. Voor deze Geneefse editie gebruiken ze als basistekst de Parijse uitgave van 1652 door Pierre des Hayes, omdat ze die tot dan toe als de beste beschouwen.
Bij het opstellen van het notenapparaat hadden ze als hoofddoel alle kanttekeningen van de Statenvertaling op te nemen. Maar tegelijk handhaafden ze de noten van de Geneefse bijbel, drukten ze ook een deel van de aantekeningen van Diodati af, en maakten ze ook nog gebruik van de op- en aanmerkingen van Monsieur de Launay en de kritische bevindingen van Monsieur de Bleyswijck.
Verderop zal blijken dat dit soms tot doublures leidde en dat de lezer niet meer weet of een bepaalde opvatting nu komt van de Statenvertalers, van Diodati of van andere commentatoren. De parallelle plaatsen zijn integraal van de Statenbijbel overgenomen, omdat die het meest exact en uitgewerkt zijn. Door middel van de letters uit het alfabet worden ze zowel in de tekst als in de marge aangegeven. Enkele in de kanttekeningen opgenomen afkortingen zijn: H: l’Hebreu, C: le Caldaïque, S: le Syriaque, G: le Grec, L: le Latin, F: le Flamand, c.: c’est à dire, en ass.: assavoir.
De apocriefe boeken zijn overeenkomstig de ‘Vlaamse’ bijbel met de Waerschouwinge aen de lezers opgenomen achter het Nieuwe Testament. Aangezien kanttekeningen bij die boeken in de Statenvertaling ontbreken, zijn die van Diodati overgenomen. Ook alle inleidingen van de Statenvertaling op het Oude en Nieuwe testament en op elk afzonderlijk bijbelboek (Argument) zijn gehandhaafd, zij het dat ze zijn aangevuld met noodzakelijk geachte toevoegingen. Verder zijn de samenvattingen zoals die boven elk hoofdstuk in de Statenbijbel zijn afgedrukt, integraal behouden.
De afzonderlijke registers op het Oude en het Nieuwe Testament hebben ze niet overgenomen. Met gebruikmaking van die van de Statenvertaling hebben ze één totaalregister samengesteld, dat wat bijbelse personen en onderwerpen betreft zelfs een uitbreiding heeft ondergaan. Met het oog op deze uitgave zijn er vier kaarten beschikbaar. het Paradijs, de Woestijntocht, het Land Kanaan en de Reizen van de Apostelen, en voor wie wil ook nog de plattegrond van Jeruzalem.3 Tot slot maken ze nog enige opmerkingen over de juiste spelling en over de nauwkeurigheid waarmee de drukproeven zijn nagekeken.
Een vergelijking
Zoals ik al eerder zei, hebben ze weliswaar de inleidingen en de kanttekeningen van de Statenvertaling vertaald, maar daaraan door hen noodzakelijk geachte zinnen en woorden toegevoegd. Wat dat precies inhoudt, blijkt al meteen aan het begin van Genesis. De eerste zin van de ‘Inhout deses Boecks’ luidt in de Statenvertaling: ‘Dit eerste Boeck Mosis wordt genaemt met een woort uyt de Griecsche tale genomen, GENESIS, beteeckenende Geboorte, ofte, oorspronck, geslacht‘. De Franse tekst heeft: ‘Ce premier livre de Moyse, écrit, comme les suivans, par une revelation & inspiration particuliere de l’Esprit de Dieu, s’appelle Genese, du mot Grec Genesis, qui sinifie generation, origine, naissance, genealogie‘.
Uit de ingelaste woorden zou men kunnen afleiden dat de auteurs nog calvinistischer of dogmatischer hebben willen zijn dan de vaderen uit Dordrecht, door zo heel uitdrukkelijk de goddelijke inspiratie van de Schriften onder woorden te brengen.
Om een goede indruk te verstrekken van het vertaalwerk van beide mannen volgt hier in 2 kolommen de tekst van Genesis 11 vers 1 en Psalm 2 vers 1, beide met de aan de tekst voorafgaande samenvatting. Zodoende is ook een uitstekende vergelijking mogelijk met wat Haak gedaan heeft.
Statenvertaling + kanttekeningen | Geneefse bijbel 1669 |
Genesis, Het xj. Capittel. Alle menschen hadden tot deser fijt toe eenerley sprake/ v.t. De kinderen der menschen bestaen eene Stade/ met tenen seer hoogen Toren uyt enckele trotsheyt te bouwen/ 3. Gods belet haer werck door verdeylinge der spraken/ ende verstroytse van malkanderen door de werelt/ 6. Babel bekomt daarvan den name/ 9. Sems nakomelingen tot op Abraham/ 10. die met sijnen vader/ Sarai/ ende Lot/ weckt uyt Ur der Chaldeen nae Haran/ 29. | Genese chap. XI. Tous les hommes jusques à present, n’avoyent eu qu’un méme langage, v.l. Ils se proposent par orgueil de bâtir une ville avec une fort haute tour, 3. Dieu empéche leur dessein par la confusion des langues, & les épard par le monde, 6. Babel tire son nom de là, 9. Les descendans de Sem jusqu’à Abram, 10. Qui avec Taré son pere, Sarai & Lot fils de son frere, sortit d’Ur des Caldéens & vint en Caran, 29. |
1 Ende [1]de gantsche aerde was [2]van eenerley [3]sprake/ ende eenerley woorden. [1] Alle inwoonders der aerde/ voor ende na den Suntvloet/ tot dat dese verdeylinge der spraken geschiet is. [2] Het wort daer voor gehouden/ dat dit de Hebreeusche sprake (die haren naam heeft van Heber) geweest zij: onder anderen daerom, dat de eygene namen der eersten menschen van Hebreeuschen oorspronck zijn/ als Adam, Heva, Kain, Habel, &c. [3] Hebr. Lippe, alsoo in ’t volgende. | 1 [1]Alors toute la terre estoit [2]d’un langage, & de mesme parole. [1] H.F. & toute la terre, c. tous ses habitans avant & depuis le deluge, jusqu’à la confusion & division qui se fit des langues en Babel. [2] H. d’une levre. Et on tient que ce langage étoit l’Hebreu, (ainsi appellé de Heber) entr’ autres parce que les noms propres des premiers hommes sont d’origine Hebraïque: comme Adam, Eve, Cain, Abel, &c. |
Statenvertaling + kanttekeningen | Geneefse bijbel 1669 |
Psalm ij Prophetye van het Coninckrijck des Messie/ onses Heeren jesu Christi: met een eernstich bevel aen de Coningen ende Regenten der aerde/ datse sich desen Coninck met gehoorsaemheyt sullen onderwerpen. | Pseaume II. Prediction touchant le regne du Messie N.S.J.C. avec une exhortation serieuse aux Rois & aux Gouverneurs du monde, qu’ils ayent à se soûmettre à ce Roi avec obeïssance. |
1 [a] Waarom [1]woeden de [2]heydenen/ ende bedenken de volcken [3]ydelheyt? [a] Actor. 4:25 [1] Ofte/ woelen, rasen, rotten, loopen oproerichlick t’samen. Het Hebr. woort kan hebben de beteeckeninge van/ bij een komen, conventiculen houden, ende oock/ woelen, rumoerich, oproerich zijn, als afgenomen wort uyt Psal. 55.15 ende 64.3. Dan.6.7. [2] Ofte/ natien, soo Joden als Heydenen. Siet Act. 4.27. [3] Vergeefsche aenslagen/ waermede sy den raedt Gods niet konnen breken/ ende haer selven in perijckel van verderf brengen. | 1. [a]Pourquoi [1]se mutinent [2]les nations, & pourquoi les peuples [3]projettent-ils [4]des choses vaines? [a] Act. 4.25 [1] Ou, bruyent, se tempétent, s’attroupent, se liguent, ou se bandent: Le mot H. peut avoir la sinification de s’assembler, ou, tenir des conventicules, & et aussi de bruire, & de s’émouvoir, comme on peut le recueillir du Ps.55.15. & 64.3. Dan.6.7. [2] Ass. tant Juifs que Gentils. Voi Act. 4.27. D’autres traduisent, les Gentils. [3] C. forment des desseins & font des entriprises qui ne leur profiteront de rien; mais se renverseront enfin á leur propre ruïne. [4] C. des projets inutiles, sans raison & sans fondement, par lesquels ils ne pourront nullement empecher le conseil de Dieu, & qui ne reüsiront qu’à leur confusion. H. des vanités. |
Men kan uit het bovenstaande opmaken dat zowel de samenvattingen boven Genesis 11 en Psalm 2 als de kanttekeningen bij de bijbeltekst goed in het Frans zijn overgekomen. Waarom dan hier, dan daar, bewoordingen zijn toegevoegd of weggelaten, is een niet te beantwoorden vraag. Tegenover uitbreidingen als ‘fils de son frère’, ‘la confusion’ en ‘sans raison & sans fondement’, staan ook weer inkortingen zoals ‘ils’ (StV: kinderen der menschen) en ‘par orgueil’ (StV.: uyt enckele trots). Verder werkt het nogal verwarrend dat ten gevolge van de vermenging met noten uit andere bron het niet steeds helder is wat afkomstig is uit de Statenvertaling en wat van andere auteurs of commentaren. Zo blijkt noot 4 bij psalm 2 de vertaling te zijn van kanttekening 3 (met bovenvermelde toevoeging). Maar doordat noot 3 waarvan de herkomst moeilijk valt te traceren, ongeveer dezelfde inhoud heeft, is er een doublure ontstaan die hinderlijk werkt, een overdaad die schaadt.
Evenals bij ons artikel over Haak willen we dit gedeelte afsluiten met de zwaargeladen kanttekening 47 bij Romeinen 3:24 (3:23 in de Geneefse bijbel 1669).
Statenvertaling + kanttekeningen | Geneefse Bijbel 1669 |
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen. | Romeinen 3:23 Estant justifiez gratuïtement par sa grace, par la redemption qui est en Jesus-Christ: Noot 56 bij vers 23: L’Apôtre nous represente ici & dans les paroles suivantes, toutes les causes & proprietés de la justifications par la foi, qui est revelée en l’Evangile: Sa cause premiere & principale, c’est la grace toute gratuïte & non meritée de nôtre Dieu; sa cause mouvante & meritoire, c’est la redemtion, satisfaction & expiation obtenuë par J. Christ que Dieu nous impute comme nôtre, pour étre couronnée en nous, comme nos pechés lui ont été imputés comme siens, pour étre punis en lui: Sa cause instrumentale, par laquelle nous nous appliquons le merite, la satisfaction & la propitiation faite par J.C. c’est la foi en son sang: Sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés: Sa proprieté, c’est d’une part que par elk est excluë toute vantance des hommes devant Dieu; & de l’autre, qu’elle n’est pas seulement pour les Juifs, mais aussi pour les Gentils. |
Nauwkeurige vergelijking toont aan dat het dogmatische commentaar bij het ‘om niet gerechtvaardigd worden’ in grote trekken bewaard is gebleven. Het stramien waarop de Nederlandse tekst is opgebouwd: de opperste oorsaecke, de bewegende ende verdienende oorsaecke, het middel, het eynde, de eygenschap, vindt men in zijn geheel terug in de reeks: sa cause premiere et principale, sa cause mouvante & meritoire, sa cause instrumentale, sa cause finale, sa proprieté. Maar de formuleringen, vooral in het middenstuk, lijken onnodig omslachtig, vooral door de uitweiding over de toerekening. De tekst is dan wel veel bloemrijker geworden maar niet helderder.
Merk ook op hoe ‘het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden’ in de franse vertaling ‘sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés’ geworden is. Of is hier sprake van een zetfout en moet en gewoonweg als et worden gelezen?
In ieder geval hebben vader en zoon Maret met deze uitgave een groots werk geleverd, dat getuigt van het gezag en het ontzag dat dc Statenvertaling met haar kanttekeningen genoot in het zeventiende-eeuwse Europa. Of de vertaalde kanttekeningen nu ook werkelijk invloed hebben uitgeoefend op het denken en doen van de Franssprekende Calvinisten in het algemeen en van de Waalse Gemeenten in de Noordelijke Nederlanden in het bijzonder, valt moeilijk na te gaan. Een herdruk is mij althans niet bekend.
2. De Duitse Lutherbijbels van 1668, 1715/1716 en 1729
Onder de protestanten van het Duitse taalgebied was de Lutherbijbel in de zestiende en zeventiende eeuw zo overheersend, dat een vertaling die men op een andere grondslag of vanuit een afwijkende vertaalopvatting zou willen maken, niet op een welwillende ontvangst zou hoeven te rekenen. Toch hadden Calvinisten in het Duitse taalgebied behoefte aan een meer op Genève gerichte bijbeluitleg. Daarom was het volstrekt niet vreemd dat Paulus Tossanus, een man met wie we al eerder kennis hebben gemaakt in de voorafgaande artikelen over Haak, in 1617-1618 als hoogleraar in het Calvinistische Heidelberg, een Lutherbijbel voorzag van goed gereformeerd commentaar. Het werd een uitgave die meteen al bekritiseerd werd om zijn ‘Calvinistische tendenzen’.
In 1668 (Frankfurt), in 1715/16 (Minden) en in 1729 (Bazel) verschijnen opnieuw die door Tossanus becommentarieerde Lutherbijbels, maar dan uitgebreid met ‘Glossen und Auslegungen’ van anderen. Het exemplaar van 1729 dat zich in de bijbelcollectie van het NBG bevindt,4 vermeldt op de titelpagina liefst viermaal de Nederlanden als bron! Het zou te ver voeren om die letterlijk volgeschreven en in rood en zwart gedrukte pagina hier in zijn geheel te citeren. Het volgende volstaat:
Glossen und Auslegungen, welche fürnemlich aus der Niederländischen, so dann auch hie und da aus herrn Deodati und anderer hocherleuchteter Theologorum besten Annotationen ansehnlich vermehret/ und durch etliche Hebreischen/ Griechischen/ Niederländischen und anderer Sprachen wohlerfahrne Dienere Göttlichen Worts aufs neue ganß durchgangen, und deutlicher gegeben worden, dadurch der Text, wo er etwas dunckel und schwer, nüßlich erläutert und erkläret; wie nicht weniger mit weitlaufftigern Vorreden, Summarien, Concordantien und Registern, so wol vor das Alte als Neue Testament/ jedem seine besondere/ und zwar meist aus dem Niederländischen verfertigte neue überaus nüßliche Haupt- und verbesserte Namenregister versehen/ welche so eingerichtet/ dass sie vast vor eine Concordanß dienen mogen. Anjeßo aber ist diese neue Edition mit unverdrossener Mühe und grossestem Fleisse aufs neue wieder durch und durch nach denen ältesten uns neuesten so wol Niederländischen als hochteutschen Editionen revidiret’ enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de schrijver dezes.
Bekende namen
Opgenomen zijn een lange voorrede van J.J. Ulrich, opgedragen aan de christelijke lezer over de schoonheid en de kracht van de bijbel als Gods woord (liefst 27 foliopagina’s lang!), en de voorredes van Luther en Paulus Tossanus zelf. Voor ons onderwerp echter is veel interessanter de afgedrukte kopie van de in 1666 door de Heidelbergse theologen afgegeven licentie, ondertekend door Fridericus Spanheim, alweer een naam die we kennen uit de omgeving van Theodore Haak. Ook daarin wordt de vertaling van de glossen (= kanttekeningen) uit Nederlandse en Franse bronteksten genoemd. Vermeld wordt dat niet alleen de Luthertekst zorgvuldig is gecorrigeerd, ‘sondern auch die zuvor unvolkommene Glossen aus den Niederländischen und Franßösischen Originalien aufs neue fleißig überseßet’. Met die originelen zijn zonder twijfel de Statenvertaling en de Geneefse bijbel bedoeld.
En inderdaad zoals de titelpagina aangeeft, is veel uit de registers en de inleidingen op de bijbelboeken en ook het een en ander van het notenapparaat uit de Statenvertaling afkomstig. Vooral in het laatste zijn de bewerkers/vertalers meer dan in de registers en de inleidingen eclectisch te werk gegaan. Om aan te tonen dat de Statenvertaling echt de bron geweest is waaruit zij geput hebben, volgen hier twee voorbeelden van een vrijwel letterlijke vertaling uit het Nederlands, het een een lemma uit het Register, het ander de bekende noot bij Romeinen 3:24.
Statenvertaling 1637 register | Lutherbijbel 1729 register |
Afgoden, Afgoderye/ soo inwendige als uytwendige/ wort/ als eenen grouwel/ geestelicke hoererye/ ende overspel/ Duyvelsdienst/ Ydelheyt/ leughen ende bedroch/ smerten/ nieticheden/ verfoeyselen/ dreckgoden/ hout ende steen/ andere Goden/ vreemde goden/ scherpelick verboden. | Abgötter/ Abgötteren/ oder Gößen/ Gößendienst/ innerlich und äußerlich/ wird gar ernstlich verboten/ als ein greuel/ geistliche hureren/ und ehebruch/ teufelsdienst/ eitelkeit/ lügen und betrug/ schmerßen/ scheusahl/ dreckgötter/ holz und stein/ andere und fremde Götter. |
Statenvertaling + kanttekeningen | Lutherbijbel 1729 |
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen. | Romeinen 3:24 Und werden ohne verdienst gerecht aus seiner gnadc, durch die erlösung, so durch Christum JEsum geschehen ist. Noot 1 bij vers 24: Von hier an beschreibet der Apostel alle die ursachen und eigenschafften der rechtfertigung des glaubens, die uns im Evangelio geoffenbahret ist. Die oberste ursache ist die unverdiente gnade GOttes: die bewegende und verdienstliche ursache ist die versöhnung und erlösung durch Christum: Das mittel, dadurch dieselbe uns zugerechnet wird, der glaube an das blut Christi: Das ende, die offenbahrung der gerechtigkeit Gottes, und die vergebung der sünden. Die eigenschafft ist, dass aller ruhm des menschen fur GOTT hiedurch wird ausgeschlossen, und das dieselbige nicht nur den Juden, sondcrn auch den Heyden geoffenbahret. |
Meer dan de Geneefse bijbel van 1669 en zelfs nog nauwkeuriger dan Theodore Haak hebben de Calvinistische bewerkers van deze Lutherbijbel hier de tekst van de Nederlandse kanttekening op de voet gevolgd. Wat de Apocriefe Boeken betreft, op dit punt konden de bewerkers/vertalers uiteraard niet om de beslissing van Luther heen, die ze als een geheel plaatste tussen het Oude en Nieuwe Testament. Maar als goede Calvinisten konden ze het aan het einde van de inleiding op deze boeken toch niet laten om er negatief over te oordelen. Als niet door de Geest ingegeven teksten ware het beter geweest wanneer de oude kerk ze nooit in de bijbel had opgenomen. Maar met uitdrukkelijke verwijzing naar de Synode van Dordrecht eerbiedigt men de opvatting dat ze omwille van de lieve vrede binnen de hervormingsgezinde kerken moeten worden gehandhaafd, zij het dat ze eerder achterin een plaats hadden moeten vinden overeenkomstig het besluit van diezelfde Synode! Uit dit alles mag duidelijk zijn dat dc Statenbijbel ook onder de Duitssprekende Calvinisten vermaard was om zijn inleidingen, registers en notenapparaat.
3. De bijbelvertaling van Chylinski
Het was in het jaar 1654 dat de Gereformeerde Synode van Litouwen besloot om een jongeman van Poolse afkomst en de leer van Calvijn toegedaan, met een beurs naar het buitenland te sturen. Zijn naam was Samuel Boguslaw Chylinski en zijn vermoedelijke geboortejaar 1635. In het jaar 1654 meldde hij zich bij de Universiteit te Franeker in de Noordelijke Nederlanden, waar Polen als Jan Makowski en Nicholas Arnold of Leszno theologie doceerden.5 Het waren hectische jaren, want de Litouwse Calvinisten raakten betrokken bij de oorlog die de Zweedse koning Gustav Karl X (1654-1660) tegen Polen ondernam. Chylinski ging in 1655 voor korte tijd naar Dantzig terug, om daar te vernemen dat zijn vader was gesneuveld en dat twee broers en twee zussen naar het oosten waren gedeporteerd.
Weer terug in Franeker werpt hij zich ondanks een zwakke gezondheid vol ijver onder andere op de studie van het Hebreeuws, en toen is bij hem waarschijnlijk ook de idee ontstaan om de bijbel in het Litouws te vertalen. Misschien is hij er daar in Franeker ook al mee begonnen. Op de eenendertigste maart 1657 verliet hij Franeker om over te steken naar Engeland, alwaar hij april 1657 in Londen aankwam.
Er zijn voldoende Engelse getuigenissen voorhanden waaruit blijkt dat hij onmiddellijk aan de gang is gegaan met de vertaling van de bijbel in het Litouws, en dat hij eind november 1659 met zijn vertaalarbeid is gereedgekomen. Of dat in opdracht was van de Synode van Kiejdany, die eind 1656/ begin 1657 tot een bijbelvertaling in het Litouws het besluit nam, lijkt niet goed meer te achterhalen.6
Volgens diezelfde Engelse gegevens heeft hij zich die drie jaar niet alleen beziggehouden met het vertaalwerk, maar ook met het verzamelen van gelden voor het zetten en drukken van de tekst. Onder de mensen met wie Chylinski contact had, of die Chylinski aanmoedigden, van raad dienden en zelfs financieel steunden, waren mannen van naam zoals: John Dury, Samuël Hartlib en Comenius, dezelfden die we ook al tegengekomen zijn in de kring rond Haak. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat Haak en Chylinski elkaar moeten hebben gekend? Beiden waren in dezelfde jaren en in hetzelfde land dag en nacht bezig met dezelfde vertaalarbeid. Of is dit te veel speculatie?
Omdat het er maar niet van kwam dat het kant en klare manuscript uitgegeven werd, ondernam Chylinski in 1661 een reis naar Litouwen om de zaak te bepleiten bij de Synode van Kiejdany (20-24 augustus). Bij zich had hij 11 drukproeven van het Oude Testament en nog andere manuscripten. Nadat hij in Engeland was teruggekeerd, werden er nooit bewezen beschuldigingen tegen hem ingebracht dat hij de opbrengst van collectes verduisterd zou hebben. Die verdachtmakingen leidden er wel toe dat de Synode van Wilna (3-10 juni 1663) hem van zijn functie onthief en de taak overdroeg aan Jan Krainski en Nicholas Minwid.
Om een lang verhaal kort te maken, het kwam erop neer dat die drukproeven van Genesis tot en met de Psalmen aanvaard werden, dat de rest van het Oude Testament aan een strenge correctie zou worden onderworpen en dat het manuscript van het Nieuwe Testament werd afgewezen. Het is niet onmogelijk dat Jan Borzymowski, de aangewezen supervisor, zich bij zijn beoordeling heeft laten leiden door afgunst, temeer omdat hij zelf bezig was met het Nieuwe Testament.
Chylinski keerde niet meer naar Litouwen terug en overleed enkele jaren later in 1668, wellicht als een berooid en ontgoocheld man. Van de bijbeltekst (Genesis tot en met Psalm 40) die in 1661 in druk gereed lag, bestaan nog drie exemplaren.
Nederlands in de Litouwse vertaling
Dit alles is op zichzelve wel interessant, maar wat is het verband met de Statenvertaling? Wel, in 1932 kocht het Brits Museum in Londen van een particulier een handschrift van het Nieuwe Testament aan dat in 1934 door Stanislaw Kot geïdentificeerd werd als de volledige vertaling van het Nieuwe Testament door Chylinski. Een tekstkritische uitgave zag te Poznan in 1958 het licht, met uitvoerige inleidingen en studies. Poolse en Litouwse taalwetenschappers, met name Jan Otrebski en mevr. I. Zawadska, waren van mening dat Chylinski wel eens een Nederlandse ‘Vorlage’ geraadpleegd kon hebben, misschien wel de Statenvertaling. Dit op grond van Nederlandse woorden in de bijbeltekst zelf en in aantekeningen voor en achter in het handschrift.
Het onderzoek hiernaar is vorig jaar in een stroomversnelling gekomen doordat het Nederlands Bijbelgenootschap van twee zijden benaderd werd om hierbij enige hulp te bieden. Enerzijds van de kant van Prof. Dr. Bernfried Schlerath uit Berlijn en anderzijds van de kant van mevr. Gina Kavaliunaite van het Litouwse Taalinstituut (Lietuviu Kalbos Institutas) te Vilnius.7
Hier volgen enkele voorbeelden die moeten aantonen dat Chylinski een Statenbijbel bij de hand heeft gehad:
1 Timoteus 4:14 luidt:
En versuymt met dowanoo kuriy ira, enz.
Titus 3:8:
ir noriu idand tuo dayktus ernstelich stypryntumbey, enz.
Hebreeën 4:12:
ir dwasioo, ir sumezgimump, ir mercks, enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de auteur dezes.
Het gaat om de woorden ‘En versuymt met’, ‘ernstelich’ en ‘mercks’, die zonneklaar uit de Statenvertaling afkomstig zijn. Daarbij heb ik de voorzichtige suggestie gedaan dat `en versuymt met’ eigenlijk gelezen moet worden als ‘en versuymt niet’ overeenkomstig de Nederlandse tekst, en dat de Poolse onderzoekers het woord verkeerd zouden hebben gelezen, niet alleen ten gevolge van het moeilijk te ontcijferen handschrift, maar ook vanwege een niet optimale kennis van de orthografie van Nederlandse woorden uit de zeventiende eeuw.
Voorbeelden uit aantekeningen achter in het handschrift zijn onder andere: ‘werkiert’ (Handelingen 2:41); ‘hebbeik u geschrewen’ (1 Johannes 5:13); ‘wertragen – verslappen’ (Galaten 6:8) en ‘met inerliche onterminge bewegkt zijnde’ (Lucas 10:33). Ook hier krijgt men de indruk dat dc uit het Nederlands afkomstige woorden mogelijkerwijze niet helemaal goed door de Poolse tekstuitgevers gelezen zijn. Op dit stuk zou nader onderzoek van het nieuwtestamentische handschrift van Chylinski mijns inziens zeker nog wenselijk zijn.
Interessant is het ook om te kunnen achterhalen welke editie Chylinski kan hebben geraadpleegd. Gesuggereerd is onder andere de Gouda-editie van 1647 door de gebroeders Rammazeyn, maar dc reden waarom is mij niet duidelijk. De edities van de Statenvertaling van 1637 af vertonen geen onderlinge tekstverschillen. Hooguit doen zich minieme spellingsveranderingen voor, maar die kunnen geen aanleiding geven tot schrijfwijzen als ‘wertragen’ in plaats van ‘vertragen’ of als ‘onterminge’ in plaats van ‘ontferminghe’. Het kleine aantal Nederlandse woorden, een tiental, vormt toch wel een te smalle basis om een verantwoorde keuze te maken uit de vele edities van 1637 tot en met 1657.
Natuurlijk is het mogelijk dat Chylinski uit het hoofd geciteerd heeft. Meer voor de hand ligt het echter aan te nemen dat hij een Statenbijbel vanuit Franeker naar Engeland heeft meegenomen. Wellicht dat dit zelfs de gecorrigeerde editie 1657 van Ravesteyn kan zijn geweest. Verder onderzoek door leden van het Lietuviu Kalbos Institutas en door andere taalgeleerden zal uiteindelijk moeten uitwijzen hoe groot de rol van de Statenvertaling geweest is voor het vertaalwerk van Chylinski.
In ieder geval mevrouw Kavaliunaite houdt het voor mogelijk dat de Litouwse tekst van het Nieuwe Testament volledig uit de Statenvertaling vertaald is! Met gespannen belangstelling wachten we de resultaten van hun bevindingen af.
De heer A.W.G. Jaakke is vertaler bij het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
A.W.G. Jaakke, ‘Ver over de grenzen III. De invloed van de Statenvertaling in het buitenland’ in: Met Andere Woorden 16/1 (maart 1997), 2-16.