Goddeloosheid en bedorvenheid der mensen
1 Een onderwijzing van David, voor de opperzangmeester, op Máchalath.
2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
3 God heeft uit de hemel neergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig was, die God zocht.
4 Een ieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet één.
5 Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
6 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen van hem, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.
7 Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen van Zijn volk zal doen weerkeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap