Het lot der goddelozen
1 Een onderwijzing van David, voor de opperzangmeester;
2 Toen Doëg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech.
3 Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch de ganse dag.
4 Uw tong denkt enkel schade als een geslepen scheermes, werkende bedrog.
5 Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen dan gerechtigheid te spreken. Sela.
6 Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong van bedrog.
7 God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u ontwortelen uit het land der levenden. Sela.
8 En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende :
9 Ziet de man, die God niet stelde tot zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid van zijn rijkdom; hij was sterk geworden door zijn beschadigen.
10 Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwig en altoos.
11 Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is goed voor Uw gunstgenoten.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap