Vertrouwen op God onder de valsheid der vijanden
1 Een psalm van David, voor de opperzangmeester.
2 Welgelukzalig is hij, die zich verstandig gedraagt jegens een ellendige; de Heere zal hem bevrijden ten dage des kwaads.
3 De Heere zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in de begeerte van zijn vijanden.
4 De Heere zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse legerstede.
5 Ik zeide; O Heere! wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
6 Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende : Wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan?
7 En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valsheid; zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van.
8 Al mijn haters mompelen tezamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, wat kwaad voor mij is, zeggende :
9 Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die neerligt, zal niet weer opstaan.
10 Zelfs de man mijns vredes, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks opgeheven.
11 Maar Gij, o Heere! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden.
12 Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
13 Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid.
14 Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap