Goddeloosheid en de rijkdom van Gods genade
1 Een psalm van David, de knecht des Heeren, voor de opperzangmeester.
2 De overtreding van de goddeloze spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
3 Want hij vleit zichzelf in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid ontdekt, die te haten is.
4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
5 Hij bedenkt onrecht op zijn legerstede; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
6 O Heere! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; Heere! Gij behoudt mensen en beesten.
8 Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Daarom nemen de mensenkinderen toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen.
9 Zij worden dronken van de vettigheid van Uw huis; en Gij drenkt hen uit de beek van Uw liefelijkheden.
10 Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht.
11 Strek Uw goedertierenheid uit over hen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
12 De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven.
13 Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten, en kunnen niet weer opstaan.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap