Danklied voor genezing
1 Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis.
2 Ik zal U verhogen, Heere, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd.
3 Heere, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen.
4 Heere! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in de kuil niet ben neergedaald.
5 Psalmzingt de Heere, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis van Zijn heiligheid.
6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
7 Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
8 Want , Heere! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.
9 Tot U, Heere! riep ik, en ik smeekte tot de Heere:
10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn neerdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
11 Hoor, Heere! en wees mij genadig; Heere! wees mij een Helper.
12 Gij hebt mij mijn weeklacht veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;
13 Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. Heere, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap