Gods majesteit in het onweer
1 Een psalm van David.
Geeft de Heere, gij kinderen der machtigen! geeft de Heere eer en sterkte.
2 Geeft de Heere de eer Zijns Naams, aanbidt de Heere in de heerlijkheid van het heiligdom.
3 De stem des Heeren is op de wateren, de God der ere dondert; de Heere is op de grote wateren.
4 De stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid.
5 De stem des Heeren breekt de cederen; ja, de Heere verbreekt de cederen van Libanon.
6 En Hij doet ze huppelen als een kalf, de Libanon en Sirjon als een jonge eenhoorn.
7 De stem des Heeren houwt er vlammen vuur uit.
8 De stem des Heeren doet de woestijn beven; de Heere doet de woestijn Kades beven.
9 De stem des Heeren doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een ieder eer.
10 De Heere heeft gezeten over de watervloed; ja, de Heere zit, Koning in eeuwigheid.
11 De Heere zal Zijn volk sterkte geven; de Heere zal Zijn volk zegenen met vrede.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap