Gebed voor Sion
1 Een lied Hammaälôth.
O Heere! gedenk aan David, aan al zijn lijden;
2 Dat hij de Heere gezworen heeft, de Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende :
3 Zo ik in de tent van mijn huis inga, zo ik op de sponde van mijn bed klimme!
4 Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering;
5 Totdat ik voor de Heere een plaats gevonden zal hebben, woningen voor de Machtige Jakobs!
6 Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär.
7 Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank Zijner voeten.
8 Sta op, Heere! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte!
9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen.
10 Weer het aangezicht van Uw Gezalfde niet af, om David, Uw knecht.
11 De Heere heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende : Van de vrucht van uw buik zal Ik op uw troon zetten.
12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.
13 Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende :
14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.
15 Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.
16 En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht.
18 Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap