Het wonder van de uittocht
1 Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had;
2 Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijn volkomen heerschappij.
3 De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts.
4 De bergen sprongen als rammen, de heuvels als lammeren.
5 Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet?
6 Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvels! als lammeren?
7 Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van de God Jakobs;
8 Die de rotssteen veranderde in een watervloed, de keisteen in een waterfontein.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap