Lofzang aan God voor Zijn weldaden aan Israël bewezen
1 Looft de Heere, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtig van al Zijn wonderen.
3 Beroemt u in de Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die de Heere zoeken, verblijde zich.
4 Vraagt naar de Heere en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht gedurig.
5 Gedenkt Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen, en de oordelen van Zijn mond.
6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene!
7 Hij is de Heere, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
8 Hij gedenkt Zijn verbond tot in eeuwigheid, het woord, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
9 Het verbond , dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak;
10 Welke Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond,
11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van uw erfdeel.
12 Toen zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin;
13 En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk,
14 Liet Hij geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende :
15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
16 Hij riep ook een honger in het land; Hij brak alle staf des broods.
17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot slaaf.
18 Men drukte zijn voeten in de stok; zijn persoon kwam in de ijzers.
19 Tot de tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des Heeren doorlouterd.
20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
24 En Hij deed Zijn volk zeer toenemen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listig handelden.
26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, die Hij verkoren had.
27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet weerspannig.
29 Hij veranderde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
30 Hun land bracht kikvorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kamers van hun koningen.
31 Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse gebied.
32 Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
33 En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte van hun gebied.
34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht van hun landouwe op.
36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van al hun krachten.
37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde.
38 Egypte was blijde, toen zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
39 Hij breidde een wolk uit tot een bedekking, en vuur om de nacht te verlichten.
40 Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
42 Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
43 Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
44 En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten de arbeid der volken;
45 Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap