Het feestmaal der Wijsheid
1 De opperste Wijsheid heeft Haar huis gebouwd; Zij heeft Haar zeven pilaren gehouwen.
2 Zij heeft Haar slachtvee geslacht. Zij heeft Haar wijn gemengd; ook heeft Zij Haar tafel toegericht.
3 Zij heeft Haar dienstmaagden uitgezonden; Zij nodigt op de tinnen van de hoogten der stad;
4 Wie is onverstandig? Hij kere zich herwaarts! Tot de verstandeloze zegt Zij:
5 Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn, die Ik gemengd heb.
6 Verlaat de onverstandigheden, en leeft; en treedt in de weg van het verstand.
7 Wie de spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die de goddeloze bestraft, zijn schandvlek.
8 Bestraf de spotter niet, opdat hij u niet hate; bestraf de wijze, en hij zal u liefhebben.
9 Leer de wijze, zo zal hij nog wijzer worden; onderwijs de rechtvaardige, zo zal hij in leer toenemen.
10 De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid, en de wetenschap der heiligen is verstand.
11 Want door Mij zullen uw dagen vermenigvuldigen, en de jaren des levens zullen u toegedaan worden.
12 Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelf; en zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen.
13 Een zotte vrouw is woelig, het onverstand zelf , en weet niet met al.
14 En zij zit aan de deur van haar huis, op een stoel, op de hoge plaatsen der stad;
15 Om te roepen hen, die op de weg voorbijgaan, die hun paden recht maken, zeggende :
16 Wie is onverstandig? Hij kere zich herwaarts; en tot de verstandeloze zegt zij:
17 De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk.
18 Maar hij weet niet, dat aldaar doden zijn; haar genoden zijn in de diepten der hel.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap