Levenswijsheid en vroomheid
1 Als gij aangezeten zult zijn om met een heerser te eten, zo zult gij scherp letten op hem, die voor uw aangezicht is.
2 En zet een mes op uw keel, indien gij een gulzig mens zijt;
3 Laat u zijn smakelijke spijzen niet gelusten, want het is een leugenachtig brood.
4 Vermoei u niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft.
5 Zult gij uw ogen laten vliegen op hetgeen niets is? Want het zal zich gewis vleugels maken gelijk een arend, die naar de hemel vliegt.
6 Eet het brood niet van hem, die boos is van oog, en wees niet belust op zijn smakelijke spijzen;
7 Want gelijk hij bedacht heeft in zijn ziel, alzo zal hij tot u zeggen: Eet en drinkt! maar zijn hart is niet met u;
8 Uw bete, die gij gegeten hebt, zoudt gij uitspuwen; en gij zoudt uw liefelijke woorden verderven.
9 Spreek niet voor het oor van een zot, want hij zou het verstand van uw woorden verachten.
10 Zet de oude palen niet terug; en kom op de akkers der wezen niet;
11 Want hun Verlosser is sterk; Die zal hun twistzaak tegen u twisten.
12 Begeef uw hart tot de tucht, en uw oren tot de redenen der wetenschap.
13 Weer de tucht van de jongen niet; als gij hem met de roede zult slaan, zal hij niet sterven.
14 Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden.
15 Mijn zoon! zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja, ik.
16 En mijn nieren zullen van vreugde opspringen, als uw lippen billijkheden spreken zullen.
17 Uw hart zij niet nijdig over de zondaren; maar wees te allen dage in de vreze des Heeren.
18 Want zeker, er is een beloning; en uw verwachting zal niet afgesneden worden.
19 Hoor gij, mijn zoon! en word wijs, en richt uw hart op de weg.
20 Wees niet onder de wijnzuipers, noch onder de vleesvreters;
21 Want een zuiper en vraat zal arm worden; en de sluimering doet verscheurde klederen dragen.
22 Hoor naar uw vader, die u gewonnen heeft; en veracht uw moeder niet, als zij oud geworden is.
23 Koop de waarheid, en verkoop ze niet, alsook wijsheid, en tucht, en verstand.
24 De vader van de rechtvaardige zal zich zeer verheugen; en die een wijze zoon gewint, zal zich over hem verblijden.
25 Laat uw vader zich verblijden, ook uw moeder; en laat zij zich verheugen, die u gebaard heeft.
26 Mijn zoon! geef mij uw hart, en laat uw ogen mijn wegen bewaren.
27 Want een hoer is een diepe gracht, en een vreemde vrouw is een enge put.
28 Ook loert zij als een rover; en zij vermenigvuldigt de trouwelozen onder de mensen.
29 Bij wie is wee? bij wie och arme? bij wie gekijf? bij wie het geklag? bij wie wonden zonder oorzaak? bij wie de roodheid der ogen?
30 Bij hen, die bij de wijn vertoeven; bij hen, die komen om gemengde drank te zoeken.
31 Zie de wijn niet aan, als hij zich rood vertoont, als hij in de beker zijn kleur geeft, als hij recht omhoog stijgt;
32 In zijn einde zal hij als een slang bijten, en steken als een adder.
33 Uw ogen zullen naar vreemde vrouwen zien, en uw hart zal verkeerdheden spreken.
34 En gij zult zijn, gelijk een, die in het hart van de zee slaapt; en gelijk een, die in het opperste van de mast slaapt.
35 Men heeft mij geslagen, zult gij zeggen , ik ben niet ziek geweest; men heeft mij gebeukt, ik heb het niet gevoeld; wanneer zal ik opwaken? Ik zal hem nog meer zoeken!