Verdere hervormingen van Nehemía
1 Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren van het volk; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;
2 Omdat zij de kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bíleam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God de vloek omkeerde in een zegen.
3 Zo geschiedde het, toen zij deze wet hoorden, dat zij alle vermenging van Israël afscheidden.
4 Eljásib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis van onze God, was vóór dezen een nabestaande van Tobía geworden.
5 En hij had voor hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren heenbrachten het spijsoffer, de wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten, en de zangers, en de poortwachters, alsook het hefoffer van de priesters.
6 Doch gedurende dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot de koning; maar ten einde van sommige dagen verkreeg ik weer verlof van de koning.
7 En ik kwam te Jeruzalem, en doorzag het kwaad, dat Eljásib voor Tobía gedaan had, door voor hem een kamer in de voorhoven van Gods huis te maken.
8 En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobía buiten, uit de kamer.
9 Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar de vaten van Gods huis weer in, met het spijsoffer en de wierook.
10 Ook vernam ik, dat het deel der Levieten hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevlucht waren, een ieder naar zijn akker.
11 En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun stand.
12 Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van de most, en van de olie, in de schatten.
13 En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selémja, de priester, en Zadok, de schrijver, en Pedája, uit de Levieten; en aan hun hand Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Matthánja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broeders uit te delen.
14 Gedenk mij, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan Zijn wachten gedaan heb.
15 In die dagen zag ik in Juda, die persen traden op de sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; alsook wijn, druiven en vijgen, en alle last, die zij te Jeruzalem inbrachten op de sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, toen zij eetwaren verkochten.
16 Daar woonden ook Tyriërs binnen de stad , die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op de sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
17 Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gij doet, en de sabbatdag ontheiligt?
18 Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gij maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, door de sabbat te ontheiligen.
19 Het geschiedde nu, toen de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor de sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na de sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op de sabbatdag.
20 Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, een of tweemaal.
21 Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gij tegenover de muur? Zo gij het weer doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet op de sabbat.
22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen bewaken, om de sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook in dezen, mijn God! en spaar mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid.
23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
24 En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, maar naar de taal van een ieders volk.
25 Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochters hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochters voor uw zonen of voor u zult nemen!
26 Heeft niet Sálomo, de koning van Israël, daarin gezondigd? Hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem tot koning over gans Israël gesteld had, deden de vreemde vrouwen ook hem zondigen.
27 Zouden wij dan naar u horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onze God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?
28 Ook was er een van de kinderen van Jójada, de zoon van Eljásib, de hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, de Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.
29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja, het verbond van het priesterdom en van de Levieten.
30 Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik stelde de wachten der priesters en der Levieten, elk op zijn werk;
31 Ook voor het offer van het hout, op bestemde tijden, en voor de eerstelingen. Gedenk mij, mijn God, ten goede.