Jezus te Názareth veracht
1 En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
2 En toen het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar komen Deze deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd.
4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland, en onder zijn verwanten, en in zijn huis.
5 En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinige zieken de handen op, en genas hen.
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en ging de vlekken rond daar rondom, lerende.
De uitzending van de twaalven
7 En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot de weg, dan alleen een staf, geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel;
9 Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.
10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdragelijker zijn in de dag des oordeels dan die stad.
12 En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren.
13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.
Dood van Johannes de Doper
14 En de koning Heródes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
15 Anderen zeiden: Hij is Elía; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een van de profeten.
16 Maar toen Heródes het hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, die ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
17 Want deze Heródes, enigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Heródias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
18 Want Johannes zeide tot Heródes: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broeder te hebben.
19 En Heródias legde op hem toe; en wilde hem doden, en kon niet;
20 Want Heródes vreesde Johannes, wetende, dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
21 En toen er een welgelegen dag gekomen was, toen Heródes, op de dag van zijn geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten, en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa;
22 En toen de dochter van deze Heródias inkwam, en danste, en Heródes en hun die mee aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
23 En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!
24 En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes de Doper.
25 En zij, terstond met haast ingaande tot de koning, heeft het geëist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes de Doper.
26 En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de eden, en hen, die mee aanzaten, wilde hij haar dat niet afslaan.
27 En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis;
28 En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf het aan het dochtertje, en het dochtertje gaf het aan haar moeder.
29 En toen zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
De wonderbare spijziging
30 En de apostelen kwamen weer samen tot Jezus, en boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
31 En Hij zeide tot hen: Komt gij in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
32 En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats, alleen.
33 En de scharen zagen hen heenvaren, en velen herkenden Hem, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden daarheen, en kwamen hun voor, en gingen samen tot Hem.
34 En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
35 En toen het nu laat op de dag geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op de dag;
36 Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelf mogen kopen; want zij hebben niets, wat zij eten zullen.
37 Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en voor tweehonderd penningen brood kopen, en hun te eten geven?
38 En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en beziet het . En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
39 En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen neerzitten bij groepen, op het groene gras.
40 En zij zaten neer in gedeelten bij honderd te zamen, en bij vijftig te zamen.
41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, zag Hij op naar de hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen deelde Hij voor allen.
42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
43 En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de vissen.
44 En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen.
Jezus wandelt op de zee
45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor Hem heen te varen aan de andere zijde tegenover Bethsáïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
46 En toen Hij aan hen hun afscheid gegeven had, ging Hij op de berg om te bidden.
47 En toen het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
48 En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde nachtwake, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
49 En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;
50 Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Weest welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
51 En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelf, en waren verwonderd.
52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennésareth, en legden aldaar aan.
54 En toen zij uit het schip gegaan waren, herkenden zij Hem terstond.
55 En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens, hen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar zij hoorden, dat Hij was.
56 En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar legden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar de zoom van Zijn kleed aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap