Genezing van de bezetene van Gadara
1 En zij kwamen over op de andere zijde van de zee, in het land der Gadarénen.
2 En toen Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreine geest;
3 Die zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.
4 Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren door hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig, om hem te temmen.
5 En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelf met stenen.
6 Toen hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe , en aanbad Hem.
7 En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen , Jezus, Gij Zoon van God, de Allerhoogste? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!
8 (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van de mens!)
9 En Hij vroeg hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.
10 En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
11 En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.
12 En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in hen mogen varen.
13 En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen, en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent twee duizend), en zij versmoorden in de zee.
14 En die de zwijnen weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.
15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen de bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.
16 En die het gezien hadden, vertelden hun, wat de bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.
17 En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun gebied wegging.
18 En toen Hij in het schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.
19 Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat grote dingen de Heere u gedaan heeft, en hoe Hij Zich over u ontfermd heeft.
20 En hij ging heen, en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen Jezus hem gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
Jaïrus’ dochtertje opgewekt; een kranke vrouw genezen
21 En toen Jezus weer in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
22 En ziet, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,
23 En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U , dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden wordt, en zij zal leven.
24 En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
25 En een zekere vrouw, die twaalf jaren de vloed des bloeds gehad had,
26 En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger geworden was;
27 Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed aan;
28 Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.
29 En terstond is de fontein van haar bloed opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was.
30 En terstond Jezus, bekennende in Zichzelf de kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?
31 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?
32 En Hij zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had.
33 En de vrouw, vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neer, en zeide Hem al de waarheid.
34 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en wees genezen van deze uw kwaal.
35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van de overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij de Meester nog moeilijk?
36 En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot de overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleen.
37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, de broeder van Jakobus;
38 En kwam in het huis van de overste der synagoge; en zag de beroering en hen , die zeer weenden en huilden.
39 En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroering, en wat weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
40 En zij belachten Hem; maar Hij, toen Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich de vader en de moeder van het kind, en hen, die met Hem waren , en ging binnen, waar het kind lag.
41 En Hij vatte de hand van het kind, en zeide tot haar: Talítha kûmi! hetwelk is, overgezet zijnde: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
42 En terstond stond het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud ; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.
43 En Hij gebood hun zeer, dat niemand dat zou weten; en zeide, dat men haar te eten zou geven.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap