Gelijkenis van de boze wijngaardeniers
1 En Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een heining daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde die aan de landlieden, en reisde buitenslands.
2 En toen het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht van de wijngaard.
3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
4 En hij zond weer een andere dienstknecht tot hen, en die stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem heen, schandelijk behandeld zijnde.
5 En weer zond hij een andere, en die doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
6 Toen hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook die ten laatste gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten de wijngaard.
9 Wat zal dan de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en de wijngaard aan anderen geven.
10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;
11 Van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
12 En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
De belastingpenning
13 En zij zonden tot Hem enigen van de Farizeeën en van de Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet de persoon der mensen niet aan, maar Gij leert de weg Gods in waarheid; is het geoorloofd, de keizer schatting te geven, of niet? Zullen wij geven, of niet geven?
15 En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
16 En zij brachten er een . En Hij zeide tot hen: Van wie is dit beeld, en het opschrift? en zij zeiden tot Hem: Van de keizer.
17 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan de keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
De Sadduceeën en de opstanding
18 En de Sadduceeën kwamen tot Hem, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vroegen Hem, zeggende:
19 Meester! Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder zijn vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
20 Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.
21 De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde evenzo.
22 En al de zeven namen haar, en lieten geen zaad na; als laatste van allen is ook de vrouw gestorven.
23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
25 Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn .
26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God van Abraham, en de God van Izak, en de God van Jakob?
27 God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.
Het grootste gebod
28 En een van de Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun goed geantwoord had, kwam tot Hem, en vroeg Hem: Welk is het eerste gebod van alle?
29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere.
30 En gij zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.
31 En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
32 En de Schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester! Gij hebt wel in waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;
33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan al de brandoffers en de slachtoffers.
34 En Jezus ziende, dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
Christus, zoon van David
35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in de tempel: Hoe zeggen de Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
36 Want David zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand , totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank van Uw voeten.
37 David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.
Waarschuwing tegen de Schriftgeleerden
38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de Schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;
39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
40 Die de huizen der weduwen opeten, en dat onder de schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
Het penningske der weduwe
41 En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin .
42 En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
43 En Jezus , Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.
44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar ganse leeftocht.