Straf voor de onrechtvaardigen. Belofte van een genadetijd
1 Wee hen, die ongerechtigheid bedenken, en kwaad werken op hun legersteden; in het licht van de morgenstond doen zij het, daar het in de macht van hun hand is.
2 En zij begeren akkers, en roven ze, en huizen, en nemen ze weg; alzo doen zij geweld aan de man en zijn huis, ja, aan een ieder en zijn erfenis.
3 Daarom, alzo zegt de Heere: Ziet, Ik denk een kwaad over dit geslacht, waaruit gij uw halzen niet zult uittrekken, en zult zo rechtop niet gaan; want het zal een boze tijd zijn.
4 Te dien dage zal men een spreekwoord over u opnemen; en men zal een klagelijke klacht klagen, en zeggen: Wij zijn ten enenmale verwoest; Hij verwisselt het deel van mijn volk; hoe neemt Hij mij weg; Hij deelt uit, afwendende onze akkers.
5 Daarom zult gij niemand hebben, die het snoer werpt in het lot, in de gemeente des Heeren.
6 Profeteert gij niet, zeggen zij , laat die profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af van smaadheden.
7 O gij, die Jakobs huis geheten zijt! Is dan de Geest des Heeren verkort? Zijn dat Zijn werken? Doen Mijn woorden geen goed bij hem, die recht wandelt?
8 Maar gisteren stelde zich Mijn volk op, tot vijand, tegenover een kleed; gij stroopt een mantel van hen, die zeker voorbijgaan, weerkomende van de strijd.
9 De vrouwen van Mijn volk verdrijft gij, elkeen uit het huis van haar vermakingen; van hun kinderkens neemt gij Mijn sieraad in eeuwigheid.
10 Maakt u dan op, en gaat heen; want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u verderven, en dat met een geweldige verderving.
11 Zo er iemand is, die met wind omgaat, en vals liegt, zeggende : Ik zal u profeteren voor wijn en voor sterke drank! dat is een profeet van dit volk!
12 Voorzeker zal Ik u, o Jakob! geheel verzamelen; voorzeker zal Ik Israëls overblijfsel vergaderen; Ik zal het te zamen zetten als schapen van Bozra; als een kudde in het midden van haar kooi zullen zij van mensen gonzen.
13 De doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken, en door de poort gaan, en daardoor uittrekken; en hun koning zal voor hun aangezicht heengaan; en de Heere in hun spits.