Aäron bedient het priesterambt
1 En het geschiedde op de achtste dag, dat Mozes Aäron en zijn zonen riep, en de oudsten van Israël;
2 En hij zeide tot Aäron: Neem u een kalf, een jong rund, tot een zondoffer, en een ram tot een brandoffer, die volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des Heeren.
3 Spreek daarna tot de kinderen Israëls, zeggende: Neemt een geitenbok tot een zondoffer, en een kalf, en een lam, eenjarig, volkomen, tot een brandoffer;
4 Ook een os en ram tot een dankoffer, om voor het aangezicht des Heeren te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden zal de Heere u verschijnen.
5 Toen namen zij hetgeen Mozes geboden had, brengende dat tot voor aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde, en stond voor het aangezicht des Heeren.
6 En Mozes zeide: Deze zaak, die de Heere geboden heeft, zult gij doen; en de heerlijkheid des Heeren zal u verschijnen.
7 En Mozes zeide tot Aäron: Nader tot het altaar, en bereid uw zondoffer, en uw brandoffer; en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offerande van het volk, en doe de verzoening voor hen, zoals de Heere geboden heeft.
8 Toen naderde Aäron tot het altaar, en slachtte het kalf van het zondoffer, dat voor hem was.
9 En de zonen van Aäron brachten het bloed tot hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed, en deed het op de hoornen van het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan de bodem van het altaar.
10 Maar het vet, en de nieren, en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar aangestoken, zoals de Heere Mozes geboden had.
11 Doch het vlees, en de huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.
12 Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aäron gaven aan hem het bloed over; en hij sprengde dat rondom op het altaar.
13 Ook gaven zij aan hem over het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar.
14 En hij waste het ingewand en de schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar.
15 Daarna liet hij de offerande van het volk bijbrengen; en nam de bok van het zondoffer, die voor het volk was, en slachtte hem, en bereidde hem tot een zondoffer, gelijk het eerste.
16 Verder liet hij het brandoffer bijbrengen, en bereidde dat naar het recht.
17 En hij liet het spijsoffer bijbrengen, en vulde daarvan zijn hand, en stak het aan op het altaar, behalve het morgenbrandoffer.
18 Daarna slachtte hij de os, en de ram tot een dankoffer, dat voor het volk was; en de zonen van Aäron gaven het bloed aan hem over, hetwelk hij rondom op het altaar sprengde;
19 En het vet van de os, en van de ram, de staart, en wat het ingewand bedekt, en de nieren, en het net van de lever;
20 En zij legden het vet op de borsten; en hij stak dat vet aan op het altaar.
21 Maar de borsten en de rechterschouder bewoog Aäron tot een beweegoffer voor het aangezicht des Heeren, zoals Mozes geboden had.
22 Daarna hief Aäron zijn handen op tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, en brandoffer, en dankoffer gedaan had.
23 Toen ging Mozes met Aäron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit, en zegenden het volk; en de heerlijkheid des Heeren verscheen aan al het volk.
24 Want een vuur ging uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde op het altaar het brandoffer, en het vet. Toen het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten.