Wetten voor de reiniging van de kraamvrouwen
1 Verder sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een jongen gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen van de afzondering van haar krankheid zal zij onrein zijn.
3 En op de achtste dag zal het vlees van de voorhuid besneden worden.
4 Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed van haar reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn.
5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed van haar reiniging.
6 En als de dagen van haar reiniging voor de zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duid, of tortelduif, ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot de priester.
7 Die zal dat offeren voor het aangezicht des Heeren, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van de vloed van haar bloed. Dit is de wet van haar, die een jongen of meisje gebaard heeft.
8 Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap