Gebed van het onderdrukte volk om genade en hulp
1 Gedenk, Heere, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onze smaad aan.
2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.
3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.
4 Ons water moeten wij voor geld drinken; ons hout komt ons op prijs te staan.
5 Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij moede, men laat ons geen rust.
6 Wij hebben de Egyptenaar de hand gegeven, en de Assyriër, om met brood verzadigd te worden.
7 Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer , en wij dragen hun ongerechtigheden.
8 Knechten heersen over ons; er is niemand, die ons uit hun hand rukt.
9 Wij moeten ons brood met gevaar voor ons leven halen, vanwege het zwaard der woestijn.
10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege de geweldige storm van de honger.
11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.
12 De vorsten zijn door hun hand opgehangen; de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest.
13 Zij hebben de jongelingen weggenomen, om te malen, en de jongens struikelen onder het hout.
14 De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun snarenspel.
15 De vreugde van ons hart houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.
16 De kroon van ons hoofd is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben!
17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden.
18 Om de berg Sion, die verwoest is, waar de vossen op lopen.
19 Gij, o Heere, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.
20 Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Waarom zoudt Gij ons zo lange tijd verlaten?
21 Heere, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als vanouds.
22 Want zoudt Gij ons geheel verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap