De twaalf gedenkstenen opgericht
1 Het geschiedde nu, toen al het volk geëindigd had over de Jordaan te trekken, dat de Heere tot Jozua sprak, zeggende:
2 Neemt gij u twaalf mannen uit het volk, uit elke stam een man.
3 En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor u op, van hier uit het midden van de Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met u over, en stelt ze in het nachtleger, waar gij deze nacht zult vernachten.
4 Jozua dan riep die twaalf mannen, die hij had doen aanstellen van de kinderen Israëls, uit elke stam een man.
5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark van de Heere, uw God, midden in de Jordaan; en heft u een ieder een steen op zijn schouder, naar het getal van de stammen van de kinderen Israëls;
6 Opdat dit een teken zij onder u; wanneer uw kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen?
7 Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren van de Jordaan zijn afgesneden geweest voor de ark van het verbond des Heeren; toen zij trok door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; zo zullen deze stenen de kinderen Israëls ter gedachtenis zijn tot in eeuwigheid.
8 De kinderen Israëls nu deden alzo, zoals Jozua geboden had; en zij namen twaalf stenen op midden uit de Jordaan, zoals de Heere tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen van de kinderen Israëls; en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger, en stelden ze aldaar op.
9 Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, op de standplaats van de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op deze dag.
10 De priesters nu, die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle dingen volbracht waren, die de Heere Jozua geboden had het volk aan te zeggen, naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte zich, en het trok over.
11 En het geschiedde, toen al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des Heeren over, en de priesters voor het aangezicht van het volk.
12 En de kinderen van Ruben, en de kinderen van Gad, alsook de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht van de kinderen Israëls, zoals Mozes tot hen gesproken had.
13 Omtrent veertig duizend toegeruste krijgsmannen trokken er voor het aangezicht des Heeren ten strijde, naar de vlakke velden van Jericho.
14 Te dien dage maakte de Heere Jozua groot voor de ogen van het ganse Israël; en zij vreesden hem, zoals zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen van zijn leven.
15 De Heere dan sprak tot Jozua, zeggende:
16 Gebied de priesters, die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
17 Toen gebood Jozua de priesters, zeggende: Klimt op uit de Jordaan.
18 En het geschiedde, toen de priesters, die de ark van het verbond des Heeren droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen der priesters tot op het droge getrokken waren; zo keerden de wateren van de Jordaan weer in hun plaats, en gingen als gisteren en eergisteren aan al haar oevers.
Oprichting van de stenen te Gilgal
19 Het volk nu was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.
20 En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden.
21 En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?
22 Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan.
23 Want de Heere, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gij er waart doorgegaan; zoals de Heere, uw God, aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren;
24 Opdat alle volken der aarde de hand des Heeren kennen zouden, dat zij sterk is; opdat gij de Heere, uw God, vreest te allen dage.