Jona te Ninevé. De Ninevieten bekeren zich
1 En het woord des Heeren geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende:
2 Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé; en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek.
3 Toen maakte Jona zich op, en ging naar Ninevé, naar het woord des Heeren. Ninevé nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen.
4 En Jona begon in de stad te gaan, één dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden omgekeerd.
5 En de lieden van Ninevé geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.
6 Want dit woord drong door tot de koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neer in de as.
7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Ninevé, op bevel van de koning en van zijn groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets eten, laat ze niet weiden, noch water drinken.
8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het geweld, dat in hun handen is.
9 Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden, van de hittigheid van Zijn toorn, dat wij niet vergingen!
10 En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun boze weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap