Job bekent zijn schuld
1 Toen antwoordde Job de Heere, en zeide:
2 Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden.
3 Wie is hij, zegt Gij , die de raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, wat ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
4 Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij.
5 Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog.
6 Daarom verfoei ik mij , en ik heb berouw in stof en as.
7 Het geschiedde nu, nadat de Heere die woorden tot Job gesproken had, dat de Heere tot Elífaz, de Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken, zoals Mijn knecht Job.
8 Daarom neemt nu voor u zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor u, en laat Mijn knecht Job voor u bidden; want voorzeker, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan u niet doe naar uw dwaasheid; want gij hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
9 Toen gingen Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, heen, en deden, zoals de Heere tot hen gesproken had; en de Heere nam het aangezicht van Job aan.
Jobs vernieuwd geluk
10 En de Heere wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de Heere vermeerderde al wat Job gehad had tot dubbel zoveel.
11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de Heere over hem gebracht had; en zij gaven hem een ieder een stuk geld, een ieder ook een gouden voorhoofdsiersel.
12 En de Heere zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kamelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
13 Daartoe had hij zeven zonen en drie dochters.
14 En hij noemde de naam van de eerste Jemíma, en de naam van de tweede Kezía, en de naam van de derde Keren-Happûch.
15 En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochters van Job; en hun vader gaf hun erfdeel onder hun broeders.
16 En Job leefde na dezen honderd veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen van zijn kinderen, tot in vier geslachten.
17 En Job stierf, oud en der dagen zat.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap