Job verheerlijkt Gods majesteit
1 Maar Job antwoordde en zeide:
2 Hoe hebt gij geholpen hem, die zonder kracht is, en behouden de arm, die zonder sterkte is?
3 Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, zoals zij is, ten volle bekend gemaakt?
4 Aan wie hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?
5 De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
6 De hel is naakt voor Hem, en geen bedekking is er voor het verderf.
7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet.
8 Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet.
9 Hij houdt het vlakke van Zijn troon vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover.
10 Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe van het licht met de duisternis.
11 De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.
12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.
13 Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de snel wegschietende slang geschapen.
14 Ziet, dit zijn maar uiterste einden van Zijn wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan de donder van Zijn mogendheden verstaan?
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap