De zondige vrouw
1 Maar Jezus ging naar de Olijfberg.
2 En des morgens vroeg kwam Hij weer in de tempel, en al het volk kwam tot Hem; en neergezeten zijnde, leerde Hij hen.
3 En de Schriftgeleerden en de Farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
4 En haar in het midden gesteld hebbende, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelf gegrepen, overspel begaande.
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat zulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
6 En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, neerbukkende, schreef met de vinger in de aarde.
7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar.
8 En weer neerbukkende, schreef Hij in de aarde.
9 Maar zij, dit horende, en door hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na de ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande.
10 En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
11 En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
Jezus het licht der wereld
12 Jezus dan sprak weer tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf; Uw getuigenis is niet waarachtig.
14 Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, van waar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gij weet niet, van waar Ik kom, en waar Ik heenga.
15 Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
17 En er is ook in uw wet geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waarachtig is.
18 Ik ben het, Die van Mijzelf getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in de tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
21 Jezus dan zeide weer tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen.
22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelf doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen?
23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne u ook zeg.
26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, die spreek Ik tot de wereld.
27 Zij verstonden niet, dat Hij hun van de Vader sprak.
28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij de Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelf niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behagelijk is.
Abrahams kinderen
30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gij in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen;
32 En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan : Gij zult vrij worden?
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een ieder, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.
35 En de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.
36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
37 Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.
38 Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt.
39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.
40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heb, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God.
42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem . Want Ik ben ook van Mijzelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is , omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
44 Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit wat hem eigen is; want hij is een leugenaar, en de vader der leugen .
45 Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
47 Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt.
48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt, en de duivel hebt?
49 Jezus antwoordde: Ik heb de duivel niet; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een, Die ze zoekt en oordeelt.
51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in eeuwigheid.
52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij de duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in eeuwigheid?
53 Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, die gestorven is, en de profeten zijn gestorven; wie maakt Gij Uzelf?
54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelf eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, van Wie gij zegt, dat Hij uw God is.
55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik u gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit de tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap