Jeremía koopt een akker ten teken van waarborg van Israëls herstel
1 Het woord, dat tot Jeremía geschied is van de Heere, in het tiende jaar van Zedekía, koning van Juda; dit jaar was het achttiende van Nebukadnézar.
2 (Het heer nu van de koning van Babel belegerde toen Jeruzalem, en de profeet Jeremía was opgesloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis van de koning van Juda is.
3 Want Zedekía, de koning van Juda, had hem opgesloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de Heere: Ziet, Ik geef deze stad in de hand van de koning van Babel, en hij zal ze innemen;
4 En Zedekía, de koning van Juda, zal aan de hand der Chaldeeën niet ontkomen; maar hij zal voorzeker gegeven worden in de hand van de koning van Babel, en zijn mond zal tot diens mond spreken, en zijn ogen zullen diens ogen zien;
5 En hij zal Zedekía naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoek, spreekt de Heere; ofschoon gij tegen de Chaldeeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben.)
6 Jeremía dan zeide: Het woord des Heeren is tot mij geschied, zeggende:
7 Zie, Hanámeël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing, om te kopen.
8 Alzo kwam Hanámeël, de zoon van mijn oom, naar het woord des Heeren, tot mij, in het voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik dat het des Heeren woord was.
9 Daarom kocht ik van Hanámeël, de zoon van mijn oom, het veld, dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkels.
10 En ik onderschreef de brief en verzegelde die , en deed het getuigen betuigen, toen ik het geld op de weegschaal gewogen had.
11 En ik nam de koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en de open brief ;
12 En ik gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Nerija, de zoon van Machséja, voor de ogen van Hanámeël, de zoon van mijn oom, en voor de ogen van de getuigen die de koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden, die in het voorhof der bewaring zaten.
13 En ik beval Baruch voor hun ogen, zeggende:
14 Zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen mogen bestaan.
15 Want zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Er zullen nog huizen, en velden, en wijngaarden in dit land gekocht worden.
16 Voorts, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Nerija, gegeven had, bad ik tot de Heere, zeggende:
17 Ach, Heere, Heere! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm; geen ding is U te wonderlijk.
18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is Heere der heerscharen!
19 Groot van raad en machtig van daad; want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een ieder te geven naar zijn wegen, en naar de vrucht van zijn handelingen.
20 Gij, Die tekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland, tot op deze dag, zowel in Israël, als onder andere mensen, en hebt U een Naam gemaakt, als Hij is te dezen dage!
21 En hebt Uw volk Israël uit Egypteland uitgevoerd, door tekenen en door wonderen, en door een sterke hand, en door een uitgestrekte arm, en door grote verschrikking.
22 En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing;
23 Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben Uw stem niet gehoorzaamd, en in Uw wet niet gewandeld; zij hebben niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom hebt Gij hun al dit kwaad doen bejegenen.
24 Zie, de wallen! zij zijn gekomen aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het .
25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere Heere: Koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; daar de stad in de hand der Chaldeeën gegeven is.
26 Toen geschiedde het woord des Heeren tot Jeremía, zeggende:
27 Zie, Ik ben de Heere, de God van alle vlees; zou Mij enig ding te wonderlijk zijn?
28 Daarom zegt de Heere alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeeën, en in de hand van Nebukadnézar, de koning van Babel, en hij zal ze innemen.
29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen, en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op welker daken zij aan de Baäl gerookt, en andere goden drankoffers geofferd hebben, om Mij te vertoornen.
30 Want de kinderen Israëls en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleen gedaan, wat kwaad was in Mijn ogen; want de kinderen Israëls hebben Mij door het werk van hun handen alleen vertoornd, spreekt de Heere.
31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van de dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op deze dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed;
32 Om al de boosheid van de kinderen Israëls en van de kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters, en hun profeten, en de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem;
33 Die Mij de nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet, om tucht aan te nemen;
34 Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.
35 En zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, die in het dal van de zoon van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Molech door het vuur te laten gaan; hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij deze gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen.
36 En nu, daarom zegt de Heere, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand van de koning van Babel, door het zwaard, en door de honger, en door de pestilentie;
37 Ziet, Ik zal hen vergaderen uit al de landen, waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats terugbrengen, en zal hen zeker doen wonen.
38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, alsook hun kinderen na hen.
40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.
41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouw in dit land planten, met Mijn ganse hart en met Mijn ganse ziel.
42 Want zo zegt de Heere: Zoals Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede, dat Ik over hen spreek.
43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er mens noch beest in is; het is in de hand der Chaldeeën gegeven.
44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven, en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de Heere.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap